De batterijfabriek die er niet kwam
Eeuwenlang hebben arme landen, en daarbinnen armere regio's, zwaar geleden onder de ecologische en sociale effecten van de winning van grondstoffen zoals goud, olie en diamanten ten behoeve van rijke landen. Sinds de dekolonisatie, maar vooral sinds ontwikkelingslanden (enigszins) rijker en sterker zijn geworden, wordt (enigszins) gelijkwaardiger onderhandeld tussen landen. Dat geldt ook op binnenlands gebied, voor onderhandelingen tussen de centrale overheden van ontwikkelingslanden en hun grondstoffenrijke regio's.
Ondanks het feit dat de langzaam groeiende onderhandelingsmacht van ontwikkelingslanden het voor westerse bedrijven lastiger en duurder maakt om aan hun grondstoffen te komen, heeft deze ontwikkeling op de lange duur ook voordelen. “Hoe instabieler en armer een land, hoe onzekerder de toevoer”, stelt de speciaal gezant natuurlijke hulpbronnen van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken, Dirk-Jan Koch.[1] Het omgekeerde geldt dus ook: als de bevolking van een ontwikkelingsland meeprofiteert van de grondstoffenwinning, neemt de leveringszekerheid toe.
Circulair in 2050?
Maar hebben we die grondstoffen uit verre continenten nog wel nodig, nu we in Europa werken aan een circulaire economie? Een economie waarin grondstoffen niet verloren gaan als afval, maar hun waarde behouden door hergebruik en recycling? In 2015 kwam de Europese Commissie met haar eerste actieplan voor een circulaire economie. In hetzelfde jaar legden de Verenigde Naties het streven naar ‘duurzaam beheer en efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen’ vast in de Duurzame Ontwikkelingsdoelen. Een jaar later verscheen het Nederlandse programma, onder het motto 'Nederland circulair in 2050', met de ambitieuze tussendoelstelling om in 2030 het gebruik van primaire grondstoffen te halveren. In dit plan constateert de regering dat de Nederlandse industrie te afhankelijk is van de aanvoer van grondstoffen uit het buitenland, want meer dan 68 procent van de grondstoffen moet worden geïmporteerd. Die invoer moet worden teruggebracht tot een minimum door het sluiten van kringlopen, met medewerking van de sociale partners. In januari 2017 werd het Grondstoffenakkoord gesloten, dat inmiddels door meer dan driehonderd bedrijven is ondertekend. Er worden nu agenda’s opgesteld voor de overgang naar een circulaire economie in vijf belangrijke economische sectoren. Binnen 33 jaar dienen we afvalvrij te worden.
“De circulaire economie zal tot een verschuiving leiden van primaire mijnbouw naar urban mining”, schrijft de Nederlandse gezant Dirk-Jan Koch.[2] De vraag is of we het tegen 2050 al helemaal zonder primaire grondstoffen kunnen stellen. Zeker op mondiale schaal is dat onwaarschijnlijk: een groeiende wereldeconomie heeft meer grondstoffen nodig heeft dan recycling van afval kan leveren. Omdat de wereldhandel in grondstoffen hoogstens aan belang zal inboeten, maar zeker niet zal verdwijnen, is het jammer dat het regeringsprogramma ‘Nederland Circulair in 2050’ weinig aandacht besteedt aan deze handel. Duurzame aanvoer van grondstoffen betekent niet alleen stabiele aanvoer, maar ook respect voor mens en milieu bij de winning, verwerking en verscheping van grondstoffen. Dat kan niet aan de vrije markt worden overgelaten.
Grondstoffenleverancier Bolivia
Eén van de landen waar in de loop van de geschiedenis ongehoord grote hoeveelheden grondstoffen vandaan zijn gesleept is Bolivia. Dit hooggelegen land in de Andes is leverancier (geweest) van zilver, goud, tin, zink, antimoon, gas en nu lithium. Het delven van al deze grondstoffen heeft de bevolking geen welvaart gebracht. Het leeuwendeel van de opbrengsten van de winning en export kwam terecht bij de lokale elite en bij buitenlandse bedrijven.
Dat is nu eindelijk aan het veranderen. De linkse regering van Evo Morales probeert sinds 2006 het eigendom van de delfstoffen te behouden en er zoveel mogelijk waarde aan toe te voegen, alvorens ze te exporteren. Bolivia is nog steeds een arm land, maar het inkomen per hoofd de bevolking is in tien jaar verdrievoudigd en het percentage Bolivianen onder de armoedegrens is gehalveerd (nu 30 procent). Bij wet is vastgelegd dat op delfstoffen 12,5 procent winningsrechten en 25 procent winstbelasting wordt geheven, dat milieuschade zoveel mogelijk moet worden beperkt (en waar nodig hersteld) en dat de betrokken mijnbouwregio’s extra worden bedeeld met belastingopbrengsten. Nederland heeft dit proces goed kunnen volgen wegens de langdurige ontwikkelingssamenwerkingsrelatie met Bolivia, maar ons land heeft de boot gemist bij het verduurzamen van de mijnbouw. De lithiumwinning is een voorbeeld van een gemiste kans.
Lithium is al lang bekend in de psychiatrie, omdat het helpt tegen depressies. Maar lithium (in de vorm van lithiumcarbonaat) wordt ook steeds meer gebruikt in batterijen, zoals de accu’s van auto’s. Voor zover nu bekend, heeft het lichte metaal de beste opslagcapaciteit van elektriciteit.[3] Door de snelle opmars van elektrische auto’s met sterke accu’s lijkt de vraag naar lithium geen grenzen te kennen. In het jaar 2000 was de vraag 71 miljoen kilogram per jaar, in 2015 al 176 en verwacht wordt dat deze door zal stijgen naar 775 miljoen kilogram per jaar. Het aanbod houdt die groei maar amper bij en de lithiumprijs is alleen al in 2016 met 66 procent gestegen. (Het mag duidelijk zijn dat gerecycled lithium slechts in een klein deel van de explosief stijgende vraag kan voorzien, te meer daar recycling van lithium uit batterijen nog in de kinderschoenen staat.)
Lithium is een metaal dat maar in een tiental landen wordt aangetroffen in commercieel winbare concentraties. De totale voorraad lithium die op rendabele wijze kan worden gewonnen, wordt geschat op ruim 300.000 miljoen kilogram. Van die reserve bevindt zich liefst twee derde in Zuid-Amerika, in een driehoekig gebied dat het noorden van Chili, het noordwesten van Argentinië en de zuidpunt van Bolivia omvat. De helft van dat lithium ligt vastgekoekt in het Boliviaanse zoutmeer Salar de Uyuni.[4]
Batterijfabriek
De regering-Morales heeft in de Boliviaanse grondwet vastgelegd dat grondstoffen eigendom van de staat zijn en dat ook blijven, totdat ze worden verkocht op de wereldmarkt. Investeringen in mijnbouw moeten lopen via de overheidsinstelling Comibol. Dat schrikt mijnbouwbedrijven af, maar het opent wel de weg voor landen die de Bolivaanse grondstoffen duurzaam willen kopen om de toevoer op langere termijn te stabiliseren. Bij zulke duurzame handel hoort ook dat de Bolivianen in staat gesteld worden waarde toe te voegen aan een delfstof zoals lithium, alvorens deze te exporteren.
De Boliviaanse regering heeft de ambitie om 'voorwaarts te integreren' in de waardeketen van lithium. De winning en zuivering van lithiumcarbonaat, dat nu reeds geëxporteerd wordt, wil zij in eigen hand houden. Zij zoekt buitenlandse partners voor de volgende stappen in de waardeketen: het maken van kathodemateriaal voor lithiumbatterijen (een halffabricaat) en uiteindelijk het produceren van complete batterijen. Hiervoor heeft de Boliviaanse overheid een bedrag van 500 miljoen dollar gereserveerd.
De Nederlandse ambassade in La Paz speelde slim in op de Boliviaanse behoefte aan kennisoverdracht en bracht in 2010 overleg tussen de Boliviaanse en de Nederlandse regering op gang. De twee landen hadden tenslotte een veertigjarige geschiedenis op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Ze kenden en vertrouwden elkaar. Nederland kon expertise bieden bij het opzetten en managen van de batterijfabriek. De toenadering resulteerde in 2013 in gezamenlijke intentieverklaring van Bolivia en Nederland, aan Nederlandse zijde ondertekend door Jaime de Bourbon Parme, de voorganger van Koch als gezant natuurlijke hulpbronnen. In deze intentieverklaring werd afgesproken om haalbaarheids- en ontwerpstudies te gaan uitvoeren. Nederland zou aan veertig Boliviaanse studenten een beurs verschaffen om zich aan de TU Delft te verdiepen in de technische en managementaspecten van de verwerking van lithium tot batterijen. Ook zou een contract voor de lange termijn worden opgesteld, over investeringen, technische assistentie en de toelevering van lithium. Daarbij zou Bolivia de Nederlandse partners gaan betalen voor de te leveren expertise.
In 2014 werd een pre-feasibility study uitgevoerd. Dat rapport stelde dat Bolivia vermoedelijk niet in staat zou zijn te concurreren op de wereldmarkt voor lithiumbatterijen, maar zag wel kansen om batterijen te maken voor stroomopslag in Bolivia en de rest van Latijns-Amerika. Daarvoor zou een nieuwe markt moeten worden ontwikkeld.
De onderhandelingen over de uitvoering van de intentieverklaring verliepen stroef, om meerdere redenen. Enerzijds hadden de Boliviaanse onderhandelingspartners de handen vol om de benodigde politieke steun te krijgen. Anderzijds sloot Nederland juist in die tijd zijn ambassade in de Boliviaanse hoofdstad La Paz. Een bezuinigingsmaatregel die door Bolivia werd opgevat als een gebrek aan belangstelling voor de voor hen zo belangrijke nieuwe samenwerking.
Tegelijk toonden andere landen – zoals Zuid-Korea, China, Frankrijk en Duitsland – interesse voor samenwerking met Bolivia bij de productie van lithiumbatterijen. Dus ging Bolivia aan Nederland voorbij. De autoriteiten besloten een openbare aanbesteding uit te schrijven voor het ontwerp van de batterijfabriek. Daarbij werd slechts een beperkt deel van het werk uitbesteed en werd geen assistentie meer gezocht bij het versterken van de betrokken instituties, noch bij het opzetten van de aan- en afvoerlijnen. Onlangs dienden twee Duitse bedrijven en een Zwitsers bedrijf het (zoveelste) ontwerp in, maar dat betekent geenszins dat nu spoedig Boliviaanse batterijen op de markt gaan komen. Afgezien van de technische problemen zijn er binnen Bolivia nog steeds veel politieke hobbels te nemen. Er is in april 2017 wel een staatsbedrijf opgericht, YBL, om de lithiumsector nu eens effectief ter hand te nemen.
Gemiste kans
Nederland heeft op papier een goed beleid om andere landen te helpen de winning en productie van grondstoffen te verduurzamen en het aanbod te stabiliseren, maar het schort aan de bereidheid om dat beleid ook effectief uit te voeren. Er is weinig budget en menskracht voor, waarschijnlijk omdat men vindt dat de uitvoering van het grondstoffenbeleid in eerste instantie een zaak is van het bedrijfsleven.
Bovendien heeft Den Haag geen visie op de rol van Nederland in de transitie naar elektrisch vervoer. Nederland behoort nu niet tot de grote importeurs van lithium, maar er is sprake van een grote potentiële vraag, omdat Tesla zijn auto’s voor de Europese markt assembleert in Tilburg en Eindhoven. Ook het nabije Duitsland wil veel elektrische auto’s gaan produceren. Onlangs is men daar begonnen met de bouw van de eerste accufabriek, meteen de grootste ter wereld.
Het is te hopen dat het bedrijfsleven meer belangstelling gaat opbrengen voor investeringen in de duurzame winning van grondstoffen waar we voorlopig niet buiten kunnen. Het is ook te hopen dat de Nederlandse overheid de uitvoering van haar grondstoffenbeleid sterker als een eigen verantwoordelijkheid gaat beschouwen. Daarbij kan zij gebruik maken van de relaties die gedurende vele jaren van ontwikkelingssamenwerking zijn opgebouwd met grondstoffenleverende landen – zolang de grondstoffenwinning maar een aanwijsbare bijdrage levert aan de ontwikkeling van deze landen, in plaats van een spoor van vernieling achter te laten.