Er zijn ouders die met hun baby's praten, ze voorlezen en met ze spelen en ouders die te veel aan hun hoofd hebben om hun peuters te stimuleren, dat niet kunnen of het onzin vinden om met een zuigeling te communiceren. Margot ziet het met lede ogen aan. Pas als er sprake is van verwaarlozing mag zij de kinderbescherming inschakelen. Daarvoor zijn er andere minder dwingende hulpverleningstrajecten mogelijk, maar als de ouders niet meewerken, kan het een tijd duren voordat een kind wordt geholpen. De ontwikkelingsachterstand is dan meestal al een feit.

We maken ons in Nederland al lange tijd zorgen over de taalachterstanden waarmee veel kinderen van migranten en van laagopgeleide autochtone Nederlanders aan het basisonderwijs beginnen. Zowel linkse als rechtse partijen maken zich druk om de ongelijke onderwijskansen die hierdoor ontstaan en de problemen die het oplevert voor de kenniseconomie, die staat te springen om hoogopgeleide arbeidskrachten.

In het regeerakkoord van kabinet Rutte staat daarom dat kinderen met een grote taalachterstand met dwang en drang deel moeten gaan nemen aan vroeg-en voorschoolse educatie. Op dit moment wordt 80 procent van de kinderen met een taalachterstand bereikt, het kabinet wil dat dit 100 procent wordt. Het zijn grote woorden, maar eerdere pogingen van Den Haag om peuters aan taaltoetsen te onderwerpen en verplicht naar de voorschool te sturen, stuitten op veel verzet en mislukten jammerlijk. Waarom komt er, ondanks de politieke eensgezindheid, zo weinig terecht van deze plannen?

Ten eerste leven we in een pluralistische samenleving waar de staat zich in principe niet mengt in de verschillende levenswijzen van mensen. Ouders mogen hun kinderen opvoeden volgens hun eigen normen, waarden, tradities, gebruiken en godsdienst. Zij zijn bovendien de eerst aangewezen personen om hun kinderen te verzorgen en te begeleiden bij het opgroeien. Pas wanneer ze deze taken verwaarlozen, zo hebben we dat afgesproken, mag de overheid ingrijpen. En precies daar zit uiteraard de angel. Want is er sprake van verwaarlozing wanneer ouders niet tegen hun peuters praten en ze niet voorlezen?

In bepaalde gemeenschappen is het volslagen ondenkbaar om een gesprek te beginnen met een kind van 3 jaar oud. In sommige culturen ligt de nadruk niet zo zeer op het ontwikkelen van taalvaardigheden, maar op sociaal-emotionele of andere expressieve vaardigheden. Deze kinderen beginnen allicht met een taalachterstand aan de basisschool, maar lopen motorisch voorop of hebben veel meer verbeeldingskracht in hun spel.

Hebben ouders hun opvoedtaken in deze gevallen tot op zekere hoogte verwaarloosd? Ik neig ernaar dit te beamen. Want hoe sympathiek deze cultuurrelativitische argumenten mij ook in de oren klinken, ouders die hun kinderen in het geheel niet 'talig' grootbrengen, verhinderen domweg het toekomstig zelfstandig functioneren van hun kroost in de Nederlandse samenleving.

Dan zijn we er nog niet, want ook vanuit de feministische en pedagogische hoek is er verzet tegen het bijscholen van peuters. Voorscholen zouden bijdragen aan een prestatiegericht onderwijsklimaat waarin kinderen worden klaargestoomd voor de arbeidsmarkt. Dat leidt er volgens deze criticasters toe dat we kinderen gaan zien als mensen in wording, als investeringen die in de toekomst winst op kunnen leveren.

Wanneer kinderen puur worden gedefinieerd als 'potentials' in plaats van als individuen in het hier en nu, dreigt volgens hen het intrinsieke belang van een fijne jeugd uit het oog te worden verloren. Ze wijzen op landen als de VS waar heel jonge kinderen worden gedrild om zo goed mogelijk te presteren. Wederom een krachtige kritiek, maar ook een beetje overdreven. Natuurlijk is het goed om je bewust te zijn van de uitwassen en de gevaren van een te instrumentele benadering van de ontwikkeling van kinderen, maar niemand wil 2-jarigen opzadelen met examens en faalangst. Wel willen we kinderen van wie de ouders dat onvoldoende (kunnen) doen, ontwikkelingskansen bieden.

Een legitieme vraag is wel hoe effectief de voorschool is in het voorkomen van achterstanden. Als we deelname aan dat soort programma's zouden willen opdringen of verplichten, moeten we toch op z'n minst weten of ze doen wat ze beloven. Dat blijkt een lastige vraag. De beschikbare onderzoeken en evaluaties zijn niet eenduidig.

De opbrengsten zijn op z'n minst twijfelachtig en overtuigende resultaten worden nergens gevonden. Dit kan volgens onderzoekers liggen aan het feit dat in veel gevallen de voorscholen niet voldoen aan minimale randvoorwaarden, zoals goed opgeleide leid(st)ers, frequente deelname van peuters en betrokkenheid van de ouders.

Volgens Goorhuis-Brouwer, orthopedagoog en spraakpatholoog bij het Universitair Medisch Centrum Groningen en een van de criticasters van de huidige voorschoolse programma's, is een uitdagende omgeving, waarin kinderen veel mogelijkheden krijgen tot spelen en praten, bovendien al voldoende om de beoogde resultaten te behalen. Samen liedjes zingen, voorlezen en met elkaar praten leidt tot taalontwikkeling.

Daar zijn geen schoolse programma's voor nodig, maar goed opgeleide leid(st)ers, die niet te veel wisselen, kleine groepen en een veilige omgeving waarin de fantasie en dus het denkvermogen van kinderen wordt geprikkeld. Een kinderdagverblijf dat aan deze voorwaarden voldoet, zou achterstanden kunnen voorkomen. Een bijkomend voordeel is dat hier zowel kinderen met als zonder ontwikkelingsachterstanden kunnen worden opgevangen.

Op dit moment gaan peuters van hoger opgeleide ouders naar de kinderopvang en worden kinderen uit risicogezinnen doorverwezen naar een voorschool. Dit leidt tot segregatie die doorwerkt in het basisonderwijs, omdat voorscholen doorgaans zijn gekoppeld aan een bepaalde basisschool.

Een groot probleem is dat de kwaliteit van de kinderopvang, net als die van de voorscholen, nog veel te wensen overlaat. Het beeld dat Goorhuis-Brouwer schetst wordt bij lange na niet door alle kinderdagverblijven waargemaakt. De overheid zou eerst flink moeten investeren in de kinderopvang, voordat zij kinderen met achterstanden met een gerust hart kan toevertrouwen aan deze sector. Je kunt je bovendien ook afvragen of we vast moeten houden aan het huidige systeem van private aanbieders, of dat we, naar voorbeeld van de Scandinavische landen, toe moeten naar publieke opvangvoorzieningen.

Maar ook als we voor het gemak even uitgaan van een situatie waarin er een ruim aanbod is van hoogkwalitatieve opvangvoorzieningen waar kinderen zich op speelse wijze kunnen ontwikkelen, blijft het dilemma van de dwang en drang bestaan. Mag de overheid, als er sprake is van een taalachterstand, ouders dwingen hun kleine kinderen naar zo'n opvangvoorziening te brengen?

Toch schuif ik deze vraag nog heel even voor me uit. Want zelfs al zou het lukken om alle kinderen die dat nodig hebben zo'n stimulerende omgeving te bieden, blijkt uit verschillende onderzoeken dat de opvoedomgeving thuis doorslaggevend blijft. Gezinskenmerken hebben een grotere voorspellende waarde voor de ontwikkeling van kinderen dan deelname aan kinderopvang of voorschool. Voor zover het gaat om genetische kenmerken valt hier niet zoveel aan te doen. Sommige kinderen leren nu eenmaal makkelijker dan anderen.

Maar we weten dat stimuleringsprogramma's succesvoller zijn wanneer de ouders erbij worden betrokken en advies en begeleiding krijgen bij het opvoeden van hun kinderen. Bijvoorbeeld door hen aan te sporen hun kinderen voor te lezen, spelletjes met ze te doen en met ze te praten. Bereidwilligheid en medewerking van de ouders blijft cruciaal voor het organiseren van de meest optimale vroegkinderlijke ervaring. Al was het maar omdat kinderen, zelfs als ze naar een opvangvoorziening gaan, nog steeds de meeste tijd thuis doorbrengen en juist daar het meest worden gevormd.

Opvoedingsondersteuning zou dus eigenlijk een vanzelfsprekend onderdeel moeten zijn van het onderwijsachterstandenbeleid. Het is dan ook zorgelijk dat de overheid de laatste jaren haar pijlen in plaats van op gezinsgerichte programma's, vooral op programma's buitenshuis heeft gericht, zoals de vroeg- en voorschoolse educatie. Deze eenzijdige benadering verklaart wellicht ook de geringe opbrengsten van het beleid.

Margot de consultatiebureau arts zou risicogezinnen dus zowel moeten kunnen doorverwijzen naar een opvoedingsondersteuner als naar een hoogkwalitatieve opvangvoorziening, vooralsnog een voorschool of peuterspeelzaal. Idealiter gebeurt dit zonder dwang en drang, al was het maar omdat een positieve, constructieve houding van de ouders zo belangrijk is voor de ontwikkeling het kind.

Zoals gezegd wordt reeds 80 procent van de kinderen door het huidige achterstandenbeleid bereikt. Dat betekent dat 80 procent van de ouders hun peuters vrijwillig naar de voorschool brengt. Ik vermoed dat dit percentage zal toenemen wanneer opvoedprofessionals meer tijd en energie kunnen stoppen in het ondersteunen van ouders bij de opvoeding en hen bewust maken van de voordelen van een opvangvoorziening.

Liever overheidsbemoeienis achter de voordeur waarbij professionals samen met ouders werken aan een betere opvoedomgeving voor kinderen, dan het verplichten van de huidige beperkt effectieve voorschoolse programma's.