De Nederlandse praktijk

Een van de belangrijkste argumenten die worden aangevoerd tegen een al te grote ruimte voor de islam in de Nederlandse samenleving, is de zogenaamde scheiding van kerk en staat. Die scheiding is een kernstuk van het verlichtingsdenken en tegenwoordig basisartikel in elke grondwet in Europa. In zijn inmiddels welbekende werkje Tegen de islamisering van onze cultuur stelt wijlen Pim Fortuyn dat het conflict tussen “de westerse samenleving en de islamitische cultuur” draait om de scheiding van staat en kerk. Dat is, zo waarschuwt Fortuyn, “niet iets waarover valt te marchanderen”. Daarmee verwoordt hij de gevoelens van ongetwijfeld de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking. De scheiding van kerk en staat is zo belangrijk omdat de geschiedenis van vrijwel alle moderne natiestaten een geschiedenis is van strijd over de relatie tussen staat en kerk. Het gaat daarbij om een tweetal zaken. Ten eerste de relatie tussen de staat en haar onderdanen. De moderne natiestaat is per definitie een politieke formatie waarin de leden niet op grond van hun religieuze achtergrond maar op grond van hun lidmaatschap van die natie een eenheid vormen. Zulke leden heten burgers en het concept burgerschap definieert de relatie tussen individuen en die (natie)staat. De scheiding tussen staat en kerk is er dan in gelegen dat buitenstaanders, aspirant leden, niet op voorhand van lidmaatschap kunnen worden uitgesloten omdat zij tot een bepaalde religieuze gemeenschap behoren. Dit is het ideaaltypische Franse republikeinse model zoals dat uit de Franse Revolutie is voortgekomen. Lidmaatschap is een politiek contract los van achtergrond.

Ten tweede verwijst de scheiding van kerk en staat naar de invloed van de kerk op de staat. In veel ‘ancien regimes’ maar ook in een aanzienlijk aantal tegenwoordige landen in de wereld is er sprake van een aanzienlijke invloed van religie op de wijze waarop de staat de samenleving inricht. We moeten daarbij niet alleen denken aan wetgeving die geïnspireerd is op religieuze principes, maar ook aan de samenstelling van de staatselite. Zo was er in veel landen sprake van een institutionele verstrengeling tussen staat en kerk. In de ‘ancien regimes’ was dit de basis van het politieke apparaat. En er was en is nog steeds in veel landen sprake van een zogenaamde staatskerk, zeg maar een dominante kerk. Voor de goede orde, we moeten bij de scheiding van kerk en staat dus niet direct denken aan ‘ontkerkelijking’. Het is niet onbegrijpelijk dat dit proces van afnemende religieuze praxis en van afnemende religiositeit onder de bevolking vaak verward wordt met de scheiding van kerk en staat, maar het betreft hier toch twee verschillende zaken.

Britse staatskerk

De islam, zo wordt nu beweerd zou die scheiding niet kennen. Op basis van een aantal centrale leerstellingen van de islam wordt betoogd dat de scheiding der machten in die religie niet bestaat. Dat is een merkwaardige redenering. Gesuggereerd wordt namelijk dat er in de islam als leerstellig bouwwerk, anders dan in het christendom, geen aanknopingspunten te vinden zijn voor een scheiding der machten. Nu is er zeer weinig voor nodig om ‘aan te tonen’ dat zo ook het christendom geen scheiding van kerk en staat kent. Of het nu gaat om protestantisme, katholicisme, orthodox-christendom of welke andere christelijke variant dan ook, in elk van die gevallen staat de goddelijke macht voorop en dient in praktijk te worden gebracht. Ik ga in dit artikel die discussie echter niet aan, niet omdat het niet interessant zou zijn om leerstellige principes op dit punt met elkaar te vergelijken, maar omdat een verwijzing naar religieuze bronnen maar heel weinig zegt over de feitelijke historisch gegroeide politieke verhoudingen en concrete maatschappelijke omstandigheden. Het zijn deze factoren die van doorslaggevend belang zijn voor de relatie tussen staat en religie.

In het zelfbeeld van moderne westerse natiestaten speelt die tegenstelling tussen islam en het westen echter wel een belangrijke rol. Al in de 19de eeuw werd de islamitische wereld voorgesteld als een wereld waar de Verlichting en de maatschappelijke modernisering nog niet waren doorgedrongen. Het westen had sinds de Verlichting en in wezen al eerder het pad van de modernisering ingeslagen en de rol van de kerk teruggedrongen naar de privé-sfeer. Dat is de belangrijkste mythe over hedendaagse westerse natiestaten. De scheiding van kerk en staat is geenszins een absoluut en objectief gegeven, maar een beeld dat naar believen wordt gebruikt om bepaalde maatschappelijke praktijken te legitimeren. Als we uitgaan van de twee criteria die ik noemde ten aanzien van de scheiding van kerk en staat, dan voldoet wellicht alleen Frankrijk daar idealiter aan. Maar ook in dat land zijn talloze voorbeelden te vinden van een band tussen staat en religie. Zo is de beroemde Parijse moskee, gebouwd in 1926, tot stand gekomen met overheidsgeld. Dit had evenwel strategische redenen ondanks dat het duidelijk in strijd was met de secularisatiewetten uit 1905. In de ons omringende landen België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk is die scheiding van kerk en staat maar een zeer relatief begrip. Het Verenigd Koninkrijk kent een staatskerk, Duitsland hanteert een systeem van erkenning van religies hetgeen onder meer betekent dat de staat ten behoeve van de ‘kerken’ belasting int en België heeft een systeem van erkenning van bovenaf die onder meer inhoudt dat religieuze groeperingen (denominaties) een formeel representatief orgaan naar de overheid hebben. In al die gevallen is er wel degelijk sprake van een relatie tussen staat en religie.

Zuilen

Ook in Nederland bestaat een complexe relatie tussen religie en staat. Het ontstaan van de moderne Nederlandse natiestaat gaat terug tot 1780, toen een poging werd ondernomen een ‘Franse revolutie’ te ontketenen. De Franse invasie van 1795 betekende het definitieve einde van het ‘ancien regime’. Een van de eerste maatregelen was de scheiding van kerk en staat. In de Nederlandse context betekende dat niet zozeer de omverwerping van een regime waarvan de macht nauw met de kerk verbonden was, maar de afschaffing van een systeem dat burgers op religieuze gronden discrimineerde. Per decreet was nu elke burger gelijk, los van religieuze achtergrond. Ondanks dat bleef het Nederlandse concept van burgerschap sterk op protestantse leest geschoeid. Het was voor veel mensen moeilijk voor te stellen dat katholieken goede staatsburgers zouden kunnen zijn. De Nederlandse natie was in wezen een protestantse natie. Ook de ‘echte’ liberale grondwet van 1848, ontworpen door de liberaal Thorbecke, veranderde daar weinig aan. Toch moet die grondwet gezien worden als de meest vooruitstrevende van Europa van die tijd. Nederland was het eerste land in Europa dat een radicaal gelijkheidsbeginsel doorvoerde. Geen enkele religie kon op staatsrechtelijke gronden voorrechten claimen en burgers waren nu formeel gelijk. De grondwetherziening van 1983 was in feite een herbevestiging van die van 1848. 

De periode vanaf de tweede helft van de 19de eeuw tot begin jaren twintig werd gekenmerkt door religieuze polarisatie en de politisering van religieuze groepen en het ontbranden van de schoolstrijd. Vooral de protestanten onder leiding van Abraham Kuyper legden een grote politieke activiteit aan de dag. De zogenaamde pacificatie aan het begin van de jaren twintig van de 20ste eeuw vormde het begin van de religieuze verzuiling die het politieke landschap in Nederland tot ver in de jaren zestig heeft gekenmerkt. Van belang hier is dat de religieuze zuilen vrijwel volledig van elkaar gescheiden leefwerelden ontwikkelden, maar dat de elite aan de top innig samenwerkten. Zo ontstond gaandeweg een verstrengeling van religie, politiek en staat. Bovendien betekende de grondwetswijziging van 1917 en de onderwijswet van 1920 dat de seculiere principes van 1848 plaats moesten maken voor wetgeving die religieuze groepen een verregaande autonomie verleende.

Gebed

Vanaf de jaren zestig verliest het systeem gaandeweg zijn betekenis, met uitzondering van het onderwijs en de zorg. Dit had in de eerste plaats te maken met het ontstaan van de centrale verzorgingsstaat en deels ook met de ontkerkelijking in Nederland. Van de jaren zestig tot begin jaren tachtig bestonden er nog tal van subsidieregelingen voor gebedsruimten waarvan ook moslims een aantal keren hebben geprofiteerd. Zo is de eerste nieuwbouwmoskee in Almelo tot stand gekomen. De grondwetsherziening van 1983 impliceerde onder meer dat de financiële banden tussen staat en kerken werden afgebroken. Tot dan toe was de overheid nauw betrokken bij salariëring van religieuze ambtsdragers en genoten dezen bepaalde fiscale voordelen. Moslims en hindoes werden nu formeel gelijkwaardig aan gevestigde religies, zonder dat dit gepaard ging met een formele erkenning. Nederland kent het begrip erkenning niet. Daarmee is Nederland vanaf 1983 dus gaandeweg dichter bij de Franse notie van de scheiding van kerk en staat gekomen.

Toch was daarmee de scheiding van kerk en staat in Nederland zeker niet volledig doorgevoerd. Ook na 1983 zijn tal van regelingen ontwikkeld op het gebied van subsidie van gebedsruimten en categorale zorgtaken. Het meest in het oog springende voorbeeld van de verwevenheid van religie en staat is natuurlijk het onderwijssysteem in Nederland. Artikel 23 van de grondwet garandeert niet alleen vrijheid van onderwijs, maar impliceert ook dat bijzonder en openbaar onderwijs financieel gelijk geschakeld zijn. Daarmee heeft Nederland een uniek onderwijssysteem. Moslims hebben op grond van deze wetgeving het recht hun eigen scholen op te zetten. De vervaging van religieuze grenzen en de ontkerkelijking hebben ertoe geleid dat scholen tegenwoordig niet meer zo makkelijk in een religieus hokje zijn in te delen, maar desondanks is de Nederlandse onderwijswetgeving rechtstreeks terug te voeren op de strijd tussen aanhangers van een scheiding van kerk en staat naar oorspronkelijk Franse snit en diegenen die van mening zijn dat de staat zich enerzijds niet met de inhoud van de religieuze boodschap mag bemoeien, maar anderzijds een ondersteunende taak heeft. Deze strijd werd in de jaren twintig in het voordeel van de laatsten beslecht. De vooralsnog centrale positie van de christen-democratie in de Nederlandse politiek zal ertoe leiden dat dit systeem niet zonder meer zal worden opgeheven.

Moslims

Ten aanzien van de integratie van migranten zijn verder talloze voorbeelden te geven waaruit blijkt dat grondwettelijke principes van scheiding van religie en staat plaats moeten maken voor prioriteiten van het integratiebeleid. Zo zijn in de jaren tachtig activiteiten van organisaties van migranten, en dus ook religieuze organisaties, gesubsidieerd omdat men van mening was dat zij een belangrijke functie bij de integratie vervulde. Het ging hierbij strikt genomen natuurlijk om niet-religieuze activiteiten, maar die scheiding was vaak zeer moeilijk aan te brengen.

Als laatste maar zeker niet minste kwestie geldt natuurlijk de discussie over de vraag hoe de Nederlandse natiestaat er in de komende jaren zal uitzien. Ondanks het feit dat moslims een zeer kleine minderheid vormen, worden de activiteiten die zij ontplooien door velen met argusogen bekeken. In elk geval heeft een en ander voeding gegeven aan de discussie over de vraag hoe christelijk Nederland is. Ondanks alle fraaie lippendienst aan de scheiding van kerk en staat lijken velen, ook niet-kerkelijken, bereid in de bres te springen voor de christelijke grondslagen van de ‘westerse beschaving’ en daarmee moslims als moslims op voorhand uit te sluiten van lidmaatschap aan de Nederlandse verbeelde gemeenschap.

De scheiding van kerk en staat is met andere woorden allerminst een eenduidige aangelegenheid. In plaats van een lineaire voorstelling van zaken waarin de terugdringing van religie uit de staat een onvermijdelijk proces is, moeten we die relatie tussen de staat en religie eerder opvatten als een sterk van de omstandigheden afhankelijke relatie. Op sommige terreinen en onder bepaalde omstandigheden is die relatie duidelijker zichtbaar dan op andere. Van het grootste belang is dat we vooral niet te krampachtig moeten doen over die relatie en een soort antireligieus fundamentalisme ontwikkelen. Dat is op z’n minst even schadelijk.