Het debat over het economisme

Inleiding

Klaver wil met GroenLinks de leiding nemen in de strijd tegen het ‘economisme’. Daarmee bedoelt hij dat ‘alle beleidskeuzes worden teruggebracht tot een financiële kwestie.’ De strijd tegen het economisme is wat Klaver betreft een nieuwe opdracht voor heel links: links moet strijden tegen het idee dat alle heil van economische groei komt, de overheid kleiner moet worden en banen het antwoord op alles zijn. We moeten ons als samenleving afvragen wat die groei precies inhoudt, wat de overheid moet doen of laten en in hoeverre die banen zinvol werk vertegenwoordigen.

Volgens veel opiniemakers heeft Klaver een sentiment geraakt toen hij dit thema benoemde. Zoals Klaver zelf zei: er broeit iets. Economisering blijkt in bijna alle maatschappelijke debatten terug te komen: waar het gaat om de balans tussen economie en ecologie bijvoorbeeld: kan je de waarde van de natuur economisch uitdrukken? Is klimaatverandering een bedreiging voor de ecologie is of een kans voor onze economie?(1) Moet je in de landbouw kijken naar rendement of is dierenwelzijn een waarde op zich?

Het is een groen verhaal, maar de kritiek die GroenLinks zo lang gehad heeft op een economie die zich niet alleen richt op groei en geen oog heeft voor groen, resoneert juist ook waar het gaat om het sociale domein: de discussie over economisering woedt ook waar het gaat om het belang van Bildung in het onderwijsde manier waarop apothekers of banken omgaan met hun klanten en zelfs de discussie over het wel of niet toelaten van asielzoekers.

Maar hoe is er op de stelling van Klaver gereageerd? Welke posities zijn er ontstaan in het debat over economisering? Ik verken hier vier posities: de positie dat er niet minder maar meer economisme nodig is; de positie dat er naast groei andere indicatoren van welzijn nodig zijn; de positie dat wat makkelijk meetbaar is niet het meest waardevol is; en de positie dat staat en markt andere sferen zijn met hun eigen logica’s.

Positie 1: Niet minder maar meer economisme

De antithese van Klavers openingsbod is dat er juist een tekort aan economisch denken in de politiek is. Deze positie wordt aangevoerd door FD-columnist Bouman: beleid wordt bijna nooit op haar efficiëntie beoordeeld. Economen wijzen op de negatieve effecten van slecht beleid, maar op basis van wankele politieke compromissen blijft dit beleid toch in stand. Zowel links als rechts worden er voorbeelden gegeven van inefficiënt beleid dat toch blijft bestaan: Elsevier-journalist Van Rijckevorsel noemt ontwikkelingssamenwerking.

Volkskrant-columnist Sitalsing wijst op de subsidies voor olie-industrie, die er alleen zijn om de massa tevreden te houden met goedkope energie. Correspondent Bregman vindt de flexibele contracten bij de universiteiten die onder het mom van rendementsdenken een goed voorbeeld, die zijn er alleen maar om managers meer macht te geven. Wat deze auteurs delen, is het idee dat politieke argumenten minder bij beleidsvorming zouden moeten spelen en economische argumenten juist meer.

Immers, als doelmatigheid een grotere rol zou spelen bij beleidsvorming dan zou er meer geld over zijn voor sociale doelen. En er zijn ook juist doelmatige, op marktwerking gebaseerde middelen om groene doelen te bereiken, zoals een CO2-belasting. UvA-historicus Bram Mellink pleit daarom voor meer economisch denken: over eerlijke, effectieve belastingheffing en een doelmatige besteding van publiek geld.(2)

Kort samengevat, je kan voor ‘echt’ rendementsdenken pleiten en tegen Klaver’s positie omdat de overheid nu niet efficiënt functioneert en er juist meer groen en sociaal beleid mogelijk is als we vaker naar economen zouden luisteren.

Positie 2: Waardepluralisme

Een tweede positie in het debat is sympathieker voor Klaver’s kritiek: als niet alle beleidskeuzes gemaakt moeten worden op basis van economische indicatoren, rijst de vraag welke criteria dan wel gehanteerd moeten worden. Economen WentVan TilburgVan Vorst en Bouman vinden de keuze voor groei van het bruto binnenlands product als indicator voor de kwaliteit van beleid, net als Klaver, verkeerd. Maar je verzetten tegen het idee dat economische argumenten de enige principes zijn om bepaald beleid te kiezen, betekent niet dat politiek geen metingen, modellen, evaluaties en argumenten nodig heeft.

Beleidsmakers zouden zich volgens deze economen moeten richten op een breed begrip van welzijn, welvaart en geluk. Went wil op zoek gaan naar nieuwe indicatoren van welvaart. Hij ziet hier een rol voor economen maar ook voor andere disciplines, zoals filosofie sociologie en psychologie. Het CPB zou volgens Van Tilburg beleidsvoorstellen moeten te evalueren op hun effecten voor mens en milieu.

De keuze voor modellen en meten is niet verkeerd: het is alleen verkeerd om je exclusief te richten op economische groei. Rabobank-econoom Hans Stegeman stelt dat economische modellen nuttig kunnen zijn, maar dat er nu het probleem ontstaat dat van alle aspecten van welzijn, welvaart het makkelijkst meetbaar is. Het is daarom verleidelijk om daarop te focussen. Echter: wat makkelijk meetbaar is, is niet per se het meest belangrijk. Dat het lastig is om te meten wat van waarde is, betekent niet dat het onmogelijk is. Politici hebben naast principes verschillende indicatoren nodig, maar de economische maatstaf kan nooit de enige zijn.

Kort samengevat, je kan voor ‘veelzijdig’ rendementsdenken pleiten en dan kom je dicht bij een mogelijke verwoording van Klaver’s positie als je voorstelt dat de overheid beleidsvoorstellen en beleid zou moeten evalueren aan een veelvoud van indicatoren en niet groei alleen.

Positie 3: Meetbaar ≠ belangrijk

Het is maar zeer de vraag of Klaver de bovenstaande pluralistische positie omarmt. Klaver stelt dat hij geen wetenschappelijke modellen nodig heeft om te weten dat de natuur beschermd moet worden. Dat is voor hem een politiek principe. Klaver waarschuwt dat door te meten we de waarheid niet naar boven krijgen, slechts een beeld van de werkelijkheid. Het is aan politici om die beelden politieke invulling te geven.

Deze meer radicale positie wordt ook door andere opiniemakers verwoord. Rob Wijnberg maakt zich zorgen dat er bedrijven en publieke instellingen gestuurd worden op basis van objectieve, neutrale criteria. Voor subjectieve, morele vragen, zoals hoe draagt wat we als bedrijf of universiteit doen bij aan een beter leven, is geen ruimte meer.

Ook Joris Luyendijk maakt zich zorgen om precies deze ontwikkeling: ‘de bezieling is verbannen uit ons werk, de waarde ervan gaat verloren, alles wat overblijft zijn meetbare doelen, cijfers, rendementen, targets.’ En voor Ramsey Nasr is dit de kern van zijn schrikbeeld: ‘mensen die slechts leven voor economische waarde, die elke empathie hebben verloren, (…) die louter willen denken in cijfers en getallen, in het uitgekiend besef dat je getallen kunt ontslaan zonder dat het pijn doet.’

De kern van deze positie is dat wat meetbaar is en wat waardevol is niet hetzelfde zijn: sterker nog deze positie lijkt te zijn dat wat meetbaar is en wat waardevol is twee geheel aparte verzamelingen zijn.

Positie 4: Scheiding van staat en markt

Een vierde positie in de discussie heeft Christen-democratische wortels. Het begrip economisme resoneert zeker ook bij Christen-democraten; het CDA zag al in 1977 dat er meer was dan ‘brood alleen’. Voor Christen-democraten, als Ensberg, zit daar meteen wel een onderliggende, christelijke visie op mens en maatschappij onder, namelijk de leer van soevereiniteit in eigen kring. De conservatieve jurist Ellian verwoordt dit principe: hij stelt een radicale scheiding tussen de economie en de politiek voor.

De politiek moet zich richten op recht, vrede en infrastructuur en zich niet te zeer bemoeien met de economische sfeer. Iedere sfeer heeft zijn eigen logica: deliberatie voor de politiek en marktwerking voor de economie. Het politieke domein zou niet geëconomiseerd moeten worden maar het economisch domein zou ook niet te zeer gepolitiseerd moeten worden. En dat is juist het gevaar van Klavers positie, volgens Ellian: het de-economiseren van de politiek kan leiden tot een bureaucratische, inefficiënte overheid zich ver buiten haar sfeer begeeft.

De kern van Ellians positie is dat de economie en de politiek gescheiden sferen zijn. Ieder met een eigen logica. Het is niet goed dat de economische logica geldt in de politieke sfeer, maar de politieke logica zou ook niet moeten gelden in de economische sfeer.

Open vragen

Wat de rijke discussie over de economisering van de samenleving lijkt te missen, zijn heldere, afgebakende begrippen. Klaver’s originele verwoording is positief: de politiek moet zich bij beleidsvorming niet blindstaren op economische indicatoren, zoals economische groei of het begrotingstekort. Maar waar Klaver dan vóór is, blijft ambigu: is hij, net als economen als Bouman, Went en Van Tilburg, op zoek naar alternatieve indicatoren voor welzijn die politici zouden moeten hanteren? Of pleit hij net als de radicale vertegenwoordigers van de anti-rendementsdenkenbeweging - Luyendijk, Nasr en Wijnberg - tegen objectieve, meetbare, criteria? Anders gesteld is het economisme tegen het idee dat wat van waarde gemeten kan worden of is hij tegen hoe dit nu gemeten wordt. Het verzet tegen het economisme kent een radicale en een gematigde vleugel.

Een tweede discussie volgt de scheidslijn tussen economie en politiek die Ellian wil aanleggen: economische argumenten zouden dan in de politiek niet de doorslag moeten meer geven. Echter in het debat over economisering zijn er genoeg voorbeelden dat economisering niet slechts slaat op de overheid maar ook juist op de marktsector: neem de banken waar het rendement van aandeelhouders voorop staat en de belangen van klanten daaraan ondergeschikt gemaakt worden. Is dit ook economisering waartegen we ons moeten verzetten. Of is dit het toepassen van de economische logica in het economische domein, wat juist passend is?

De vraag is ook of een scheidingswal tussen de politiek en de economie vanaf de andere kant zinvol is: vanwege politieke argumenten wordt te vaak beleid gekozen dat volgens economische indicatoren niet doelmatig is. Juist het toepassen van marktmechanismen (zoals beprijzen van vervuiling) kan op een efficiënte manier groene doelen bereiken.

Impliciet in het debat tussen voor- en tegenstanders van economisering van de politiek, tussen mensen die zich beroepen op en verzetten tegen politieke argumenten, zit een verschillende visie op politiek. En op wat politieke argumenten uiteindelijk zijn. Als Klaver het heeft over politieke afwegingen refereert hij aan politieke principes. Politici zouden zulke afwegingen niet moeten overlaten aan economische modellen: immers die geven alleen maar aan wat het effect van een maatregel is en niet of dat effect wenselijk is.

Als degene die het sterkst pleiten vóór economisering - Sitalsing, Bouman en Bregman - het over politieke argumenten hebben, hebben ze een veel cynischer beeld van wat politiek is. Politiek gaat om macht: om het voor de gek houden van kiezers, het knevelen van criticasters en om ongemakkelijke compromissen met politieke concurrenten. Zulke argumenten zouden bij het vormgeven van de samenleving niet de doorslag moeten hebben.

Wat mij betreft zou de discussie over de economisering van de samenleving met name aan helderheid kunnen winnen. Is het een pleidooi voor een breed welzijnsbegrip, dat economen al jaren (pretenderen te) hanteren? Of is het een pleidooi om te stoppen met meten, omdat wat gemeten kan worden, nooit van waarde kan zijn? Is het een pleidooi voor een strikte scheiding van economie en politiek? Of moet ook de economie (zoals de bankensector) gedeëconomiseerd worden?

Voetnoten 

  1. Kok, L. “GroenLinks valt voor Jesse-we can” Algemeen Dagblad 19 mei 2015
  2. Mellink, B. “Links moet het geloof in zichzelf herstellen” Het Parool 28 mei 2015.