De recente discussie rond de leaseauto concentreert zich op differentiatie van het fiscale bijtellingspercentage voor zuinige of anderszins milieuvriendelijke auto’s. Deze discussie staat echter een meer fundamentele analyse in de weg.
De auto van de zaak is in essentie een voorziening voor de werknemer die beroepshalve veel op de weg zit, bijvoorbeeld voor klantenbezoek. De werknemer krijgt van zijn baas een auto ter beschikking die hij daarnaast ook privé mag gebruiken, en betaalt inkomstenbelasting over een percentage van de nieuwprijs van de auto als vorm van loon in natura.
De regeling in huidige vorm is buitengewoon aantrekkelijk. Een berekening op basis van nieuwprijzen, belastingtarieven en tabellen met autokosten van ANWB of Consumentenbond leert dat een leaserijder zelfs bij een standaard bijtelling van 25% minder dan de helft van de kosten heeft dan iemand die privé in dezelfde auto rijdt.
Sinds een aantal jaar gelden aanmerkelijk lagere bijtellingspercentages voor zuinige of anderszins milieuvriendelijke (bijvoorbeeld hybride of elektrische) auto’s. Deze regeling is door de overheid geïntroduceerd als stimulans voor de vergroening van het wagenpark. Hierdoor zijn bepaalde leaserijders extra goedkoop uit. Het fenomeen heeft dan ook een hoge vlucht genomen. Anders gezegd: het is danig uit de hand gelopen.
Van alle nieuw verkochte autos gaat de laatste jaren een steeds groter deel naar leasebedrijven en een steeds kleiner deel naar particulieren: in 2014 was meer dan de helft van alle nieuw verkochte auto’s een auto van de zaak. In veel huishoudens heeft de leaseauto de plaats van de eigen auto grotendeels overgenomen. De auto van de zaak is zo een reguliere secundaire arbeidsvoorwaarde geworden voor werknemers in de betere banen. Met het oorspronkelijke doel heeft de huidige praktijk weinig meer te maken.
Tegelijkertijd dreigt het systeem van lagere bijtelling voor ‘groene’ auto’s aan zijn eigen succes ten onder te gaan, in de zin dat de fiscus hierdoor aanzienlijke inkomsten misloopt. Het recente politieke en maatschappelijke debat spitste zich toe op de vraag welke auto’s nu wel of niet voor die lagere bijtellingspercentages in aanmerking mogen blijven komen. Die discussie onttrekt echter het werkelijke probleem aan het zicht, en is daarom de verkeerde discussie.
De betreffende auto’s kennen immers al diverse (fiscale) voordelen. De eigenaar betaalt minder aanschafbelasting (BPM) en heeft niet alleen minder brandstofkosten maar betaalt ook minder brandstofaccijns. In het geval van een leaseauto slaan deze voordelen neer bij de werkgever. Een werkgever die op de kleintjes let zal dus ook nu al van zijn werknemers verlangen een keuze te maken uit één van de betreffende modellen. Daarmee wordt het milieu al prima gediend.
Er bestaat echter geen enkel steekhoudend argument om leaserijders bovenop hun reeds riante regeling nog eens extra te bevoordelen ten opzichte van particuliere autobezitters door voor zuinige auto’s lagere bijtellingspercentages te hanteren. Een dergelijke dubbele subsidiëring is bovendien slecht voor de schatkist, en daarom niet uit te leggen aan overige belastingbetalers. Zo bezien zou het bijtellingspercentage eerder flink omhoog moeten.
De discussie over bijtellingspercentages gaat echter voorbij aan een veel belangrijker punt. Milieu- en luchtkwaliteit, verstandige omgang met fossiele brandstoffen, maar ook de overvolle wegen vragen niet alleen om zuinige auto´s maar vooral om een rem op het aantal gereden kilometers.
Mede om die reden bestaat er veel draagvlak voor de gedachte dat (fiscale) autokosten meer gerelateerd zouden moeten zijn aan het gebruik van de auto dan aan het bezit ervan. De leaseauto vormt daarvan het ultieme tegendeel: als eenmaal het vaste bedrag van de fiscale bijtelling is betaald, brengt een extra rit geen meerkosten met zich mee. Het is maatschappelijk gezien volstrekt onverantwoord dat een grote groep automobilisten rondrijdt zonder financiële prikkel om de auto eens te laten staan.
Het is hoog tijd dat hier feit en fictie van elkaar worden onderscheiden: een lagere bijtelling voor een ‘schone’ of energiezuinige auto waarin de berijder vervolgens voor weinig geld onbeperkt mag rijden is vooral goed voor diens portemonnee – en niet of nauwelijks voor het milieu.
Hoe zou hier in een nieuw, duurzamer belastingstelsel dan wel mee moeten worden omgegaan? Allereerst is de populariteit van een secundaire arbeidsvoorwaarde als de leaseauto mede gevolg van de hoge belasting op primaire beloning. Als die laatste volgens plan verlaagd wordt ontstaat ruimte om de huidige subsidiëring van de leaseauto af te bouwen.
Tegelijkertijd dient ruimte te worden gegeven aan een fiscaal vrijgestelde mobiliteitsvergoeding, die door werknemers bijvoorbeeld besteed kan worden aan woon-werkverkeer met een vervoermiddel naar eigen keuze. Dit bedrag kan aan een maximum gebonden worden dat wellicht in beperkte mate toeneemt met een grotere woon-werkafstand.
Een dergelijke combinatie van maatregelen past uitstekend in het beleid van een kabinet dat in velerlei opzicht de verantwoordelijkheid voor financiële keuzes bij de burger wil leggen. Laat dat principe dan ook gelden voor mobiliteit. Voor de beperkte groep werknemers die de auto uitsluitend werk-gerelateerd gebruikt kan de regeling zonder fiscale bijtelling in stand worden gehouden. De auto van de zaak wordt dan weer waar hij voor bedoeld was: een auto voor de zaak.
De fiscale stimulans voor vergroening van het wagenpark kan en moet intussen krachtig worden voortgezet. Dit moet vanaf nu gebeuren bij de bron, bijvoorbeeld door de aanschafbelasting verdergaand te differentiëren naar feitelijke CO2 uitstoot. Beter is echter om ook hier het fiscale voordeel voor een energiezuinige auto meer bij de variabele kosten te leggen, door een deel van de BPM (en/of motorrijtuigenbelasting) over te hevelen naar de brandstofaccijns.
We moeten immers niet uit het oog verliezen dat de werkelijke CO2 uitstoot direct gerelateerd is aan de hoeveelheid verbruikte brandstof, niets meer en niets minder. Iedere operatie op dit vlak kan in fiscaal opzicht budgettair neutraal worden uitgevoerd, zodat de uiteindelijke lasten voor de gemiddelde automobilist niet hoeven te stijgen.