Mensenschuw
Toen ik in 1986 als ecoloog afstudeerde en me vol enthousiasme bij natuurorganisaties meldde, was er weinig reden tot optimisme. Zure regen domineerde het debat en maatschappelijke veranderingen leidden doorgaans tot verdere achteruitgang van de natuur. 100 jaar natuurbescherming had hooguit de achteruitgang van die natuur weten te vertragen en het verlangen naar vroeger aangewakkerd, toen onze grootouders nog leefden van kleinschalige landbouw.
Het had een mensenschuwe natuurbeweging gecreëerd met de rug naar de toekomst, met een wantrouwen richting de samenleving, richting economische ontwikkelingen, maar ook richting de natuur zelf, die immers vooral gewaardeerd werd in het korset van de 19de-eeuwse landbouw.
Er was één lichtpuntje: het plan Ooievaar – De toekomst van het rivierengebied, in 1986 opgesteld door een zestal visionairen werkzaam bij de ministeries van Landbouw en Waterstaat – die radicaal braken met het conservatieve gedachtegoed van de natuurbescherming. Voor het eerst werd natuurontwikkeling als oplossing van een groot maatschappelijk vraagstuk gebracht en werd een hand uitgestoken naar ‘de vijand’: de dijkenbouwers van Rijkswaterstaat en de delfstoffenindustrie.
Kleiwinning in de uiterwaarden zou het hoogwaterrisico verkleinen en tegelijkertijd een aantrekkelijk, natuurlijker landschap opleveren. Door de landbouw binnendijks te concentreren, zou deze minder last hebben van de steeds vaker voorkomende zomerhoogwaters, zoals die van 2021. ‘Ooievaar’ bleek de aftrap voor een nieuwe natuurbeweging. Van een hindermacht in de marge tot een constructieve bondgenoot in het hart van de samenleving, die duurzame oplossingen aandraagt voor hoogwaterbeheer, drinkwater- en delfstoffenwinning, klimaatadaptatie en de gezondheid van mensen, terwijl de natuur er wel bij vaart.
Er was één probleem met ‘Ooievaar’: hoe te komen tot grootschalige uitvoering? Na de eerste vingeroefeningen langs de IJssel (Duurse waarden) en bij Wageningen (Blauwe Kamer), dreigde de uitwerking stil te vallen, terwijl de interesse bij riviergemeenten, ontgronders en waterbeheerders juist groeide. Mijn eerste opdracht in 1987 voor Staatsbosbeheer was een op ‘Ooievaar’ gebaseerde gebiedsanalyse van de Gelderse Poort.
In datzelfde jaar mocht ik zitting nemen in de landinrichtingscommissie Ooijpolder, die de nieuwe visie voor het rivierengebied in praktijk zou kunnen brengen voor dit zo strategisch gelegen gebied (want top van de delta). Het zou echter 22 jaar duren voordat deze commissie haar werkzaamheden zou afronden en we hadden veel sneller goede voorbeeldprojecten nodig.
Dat was de belangrijkste reden dat we in 1989 zowel bureau Stroming als Stichting ARK oprichtten. De eerste als commercieel adviesbureau voor geïnteresseerde bedrijven en overheden, waarvan de winst ten goede zou komen aan het werk van Stichting ARK. Dat werk bestond vooral uit het opzetten van vrij toegankelijke voorbeeldgebieden, waar de bezoekers – met ons – konden zien en ervaren hoe die nieuwe natuur eruitzag. Van het begin af aan hebben wij dit als de sleutel tot succes gezien: het bij elkaar brengen van visie (Stroming) en praktijk (ARK).
Nieuwe verhouding mens – natuur
Van essentieel belang is vertrouwen in mensen waarmee je nieuwe samenwerkingsvormen moet opzetten, maar vooral ook vertrouwen in de natuur zelf, als scheppende kracht, los van constante menselijke bemoeienis. Dat laatste blijkt moeilijker dan gedacht in een samenleving die sterk geworteld is in het geloof dat God de mens heeft uitverkoren om de natuur te behe(e)r(s)en; om rentmeester te zijn van de door Hem geschapen soortenrijkdom.
Het superioriteitsgevoel dat hieruit voortvloeit is vaak contraproductief en vertroebelt de kijk op een andere werkelijkheid, namelijk dat in de loop van miljoenen jaren een bredere samenleving van vele duizenden (in Nederland zo’n 48.000) soorten op elkaar ingespeeld is geraakt, waarvan wij er één zijn. Soorten die elkaar nodig hebben en gezamenlijk veerkracht hebben ontwikkeld ten opzichte van voortdurend veranderende omstandigheden.
Vanuit dat bredere ‘team’-gevoel dienen zich andere oplossingen aan: de rol van wilde bijen bij het bestuiven van planten (waaronder onze voedselgewassen), schimmels en bomen die elkaar van voedsel voorzien, bevers die met hun dammen bovenstrooms waterbuffers en nieuwe leefgebieden creëren, wolven die ziektes onder wilde grazers blijken te onderdrukken.
Na duizenden jaren van ontkenning is dat teamgevoel niet zomaar terug. We kunnen te rade gaan bij volkeren die nog wél het grotere verband zien en zelfs stenen en bergen deel laten uitmaken van een bezielde wereld. Maar we kunnen ook zelf op ontdekkingsreis op plekken waar natuurlijke processen weer de ruimte krijgen. Daar zien we de scheppende kracht van water, erosie en sedimentatie, de rol van grote herbivoren in het creëren van leefgebied voor duizenden andere soorten, tot en met de bewustwording dat dood (hout, kadavers) doet leven. Maar vooral ook kunnen we hier zien hoe die natuurlijke rijkdom raakt aan ons eigen leven en welzijn.
Bodem, water, begrazer
Meebewegen met de natuur betekent dat we ons per gebied steeds weer opnieuw moeten verdiepen in wat de cruciale processen en soorten zijn die het ‘team’, zoals hierboven beschreven, in de benen helpen. Gezien de veelheid aan soorten en onderlinge relaties staan we nog maar aan het begin van deze ontdekkingsreis, maar met de kennis van nu kunnen we al een eerste – niet uitputtende – lijst van sleutelsoorten en -processen schetsen.
Allereerst is natuurlijk een gezonde bodem van levensbelang: een bodem waarin de wortels van de natuurlijke vegetatie, vallend blad en gezonde mest van herbivoren bijdragen aan de opbouw van een organisch rijke, watervasthoudende en van bodemleven krioelende aarde. Ploegen, draineren (veen) en het gebruik van pesticiden (inclusief ontwormingsmiddelen) zijn in dit verband uit den boze.