Wanneer is schending gerechtvaardigd?

In 1900 organiseerde het Duitse Evangelisch Sociaal Congres een bijeenkomst in Karlsruhe. Onderwerp van discussie was onder meer: “welke morele en sociale verplichtingen heeft ons volk als gevolg van de ontwikkeling van Duitsland tot wereldmacht?” Van dit congres werd verslag gedaan in het toen nog jonge American Journal of Sociology, omdat de Verenigde Staten zich met betrekking tot het genoemde discussiepunt in een soortgelijke positie bevonden als Duitsland. Het Evangelisch Sociaal Congres zat met deze vraag in de maag. Een wereldmacht, zo werd aangenomen, voelt een zekere drang tot machtsuitoefening over haar grenzen heen, omdat haar belangen zich niet meer tot binnen die grenzen beperken. Het was vooral een economische druk die hier van belang was. Het ging in de eerste plaats om bescherming van in het buitenland geïnvesteerd kapitaal, het verkrijgen van nieuwe afzetmarkten en van nieuw land waarop eigen kapitaal tewerkgesteld kon worden onder controle van de eigen staat. Deze drang van de wereldmacht stelde het congres voor een moreel dilemma. Kan een dergelijke buitenlandse politiek gerechtvaardigd worden? Kunnen christelijke morele principes verzoend worden met het gedrag van een natie die andere naties onderwerpt om daar vooral zelf beter van te worden? Ruim een eeuw later gelden deze vragen onverminderd. Het is het dilemma van de spanning tussen moraal en politiek en het is, wanneer toegepast op internationaal niveau, het morele dilemma van de soevereiniteit. De huidige tijd stelt dit dilemma met urgentie aan de orde.

Voordat een fundamentele reflectie op soevereiniteit en moraal kan beginnen, moeten we af van enkele naïef-eenvoudige voorstellingen van zaken. Zo is er de mening dat naties uit louter (economisch) eigenbelang handelen wanneer zij de soevereiniteit van andere naties schenden, en de tegenovergestelde opvatting dat zulk optreden puur op basis van morele overwegingen gebeurt, zoals het verwijderen van een moordlustig dictator en het bevorderen van de vrijheid. Het verslag uit het American Journal of Sociology laat al zien dat de zaken complexer liggen. De auteur kiest nadrukkelijk vóór een expansiepolitiek van Duitsland. Want niet alleen is er de morele reden minder geciviliseerde volken te kerstenen, er is ook de morele verplichting aan het eigen volk te streven naar invloedsuitbreiding. Want, zo stelt de auteur: “De hoogste wet voor een volk (niet voor een individu!) is zelfbehoud en de verdieping en verspreiding van een nationale cultuur (…) Voor ieder nationaal beleid is een geloof in het eigen volk de natuurlijke morele fundering, en niet het ideaal van een werk van de mensheid waarin die nationale verschillen opzij worden gezet.”

Natuurtoestand

De redenering van de auteur is dat een volk een morele plicht heeft zichzelf serieus te nemen en dat een volk dat zichzelf serieus neemt, noodzakelijkerwijs al het goede dat het kenmerkt aan anderen oplegt. Hier zien we dat morele overwegingen en politieke doelen met elkaar verweven zijn. Dat is ook aan de recente door Amerika en Engeland begane soevereiniteitsschending van Irak te zien. Een politieke daad van invloedsuitbreiding werd verdedigd op morele gronden. Discussies over schending van soevereiniteit verzanden vaak in ontmaskeringsstrategieën: morele argumenten worden ontmaskerd als cover-up voor politieke en economische belangen in een poging politiek en moraal te ‘zuiveren’ van elkaar. Dat is een te eenvoudige voorstelling van zaken. Politiek en moraal zijn op elkaars rug gebonden: ieder politiek argument is verweven met morele overwegingen. Niettemin blijft de vraag naar de uiteindelijke morele juistheid van een gekozen politiek uitstaan. Ieder politiek ingrijpen in de soevereiniteit van een staat opent een morele discussie. Het is van belang eerst eens beter te kijken naar de aard van dit dilemma. Wat wordt bedoeld met ‘soevereiniteit’, en: wat zou de morele grond ervan kunnen zijn?

Soevereiniteit kan worden opgevat als de ‘zelfbeschikking van een staat’, maar dat verlegt het definitieprobleem naar het staatsbegrip, waarbij de definitie van ‘staat’ weer soevereiniteit veronderstelt. De wederzijdse verbondenheid van deze begrippen gaat terug tot de vaders van het westerse politieke denken, Jean Bodin en Thomas Hobbes. Beiden veronderstellen een samenlevingstoestand vóór de maatschappelijkheid van de staat. Zij noemen die toestand de ‘natuurtoestand’. Zowel Bodin als Hobbes beschouwt die toestand als een gewelddadig chaotische situatie. Mensen in de natuurtoestand laten zich leiden door gewelddadige passies. Niettemin zijn in de mens tegelijkertijd een aantal ‘natuurwetten’ aanwezig. Deze natuurwetten geven de mens het inzicht dat ieder individu streeft naar zelfbehoud en dat het waarborgen daarvan een goede sociale organisatie vraagt. Om aan de behoefte aan zelfbehoud en veiligheid van het individu te voldoen, is een absolute vorm van bestuur nodig. Die wordt verwezenlijkt in een persoon als absoluut heerser, de soeverein. Het is redelijk om samen één iemand aan te stellen aan wie allen gehoorzaam zijn en die de natuurlijke regels interpreteert en geschillen oplost. De soeverein is de absolute machthebber die de wetten maakt en de overtredingen ervan bestraft. De soeverein is degene die optreedt met absolute legitimiteit; alleen soeverein geweld kan rechtvaardig zijn.

De goddelijke bondgenoot

Hoe komen we nu van een dergelijk idee van een soevereine heerser tot een begrip van soevereiniteit dat niet slechts binnen staten, maar ook tussen of zelfs boven individuele staten toepasbaar is? Die mogelijkheid wordt gegeven door een bepaald aspect van Hobbes’ soeverein te benadrukken. Dat is gedaan door Carl Schmitt, die de soeverein heeft gedefinieerd als ‘diegene die over de uitzonderingstoestand beslist’. De soeverein van Hobbes neemt een uitzonderingspositie in. Hij definieert de wet, maar staat er zelf boven. Zou dat niet het geval zijn, dan zou er iemand moeten zijn met de legitimiteit te oordelen over de soeverein, maar dan zou er weer een ander nodig zijn om eventueel daarover te oordelen, en zo verder. Om dit probleem op te lossen is er nu juist een soeverein. Alvorens de stap naar de politiek van staten onderling te maken, is het van belang of een dergelijk soevereiniteitsbegrip ook opgaat in de hedendaagse democratie. Wat is de uitzonderingstoestand in de democratie? Omdat de soevereiniteit in de democratie uitgesmeerd is over veel meer mensen – er is niet één persoon die de soeverein is – ligt ook de uitzonderingstoestand veel meer in die democratie zelf. Dat wil zeggen: in de democratie is alles geoorloofd, behalve dat wat tegen de democratie ingaat. De democratie zelf is boven elke twijfel verheven. Wij, met zijn allen, luidt de redenering, vinden de democratie nu eenmaal de beste regeringsvorm. De legitimiteit daarvan ligt echter uiteindelijk in een uitzonderingstoestand.

Nu er enige helderheid is over de begrippen, is het mogelijk naar de internationale politiek te kijken. Internationaal recht verbiedt soevereiniteitsschendingen, zij het niet categorisch. Soevereiniteitsschending kan geoorloofd zijn wanneer de staat wiens soevereiniteit geschonden wordt een agressor is of dreigt te zijn. Dat wil zeggen: bij (dreiging van) soevereiniteitsschending door een staat is het geoorloofd de soevereiniteit van die staat te schenden. Dergelijke regels zijn opgenomen in handvesten van de Verenigde Naties en in die van de voorganger daarvan, de Volkenbond. Aan het in de praktijk bestaan van soevereiniteitsschendingen kleven altijd morele vragen waarbij de betrokken partijen hun morele gelijk claimen. Voor een rechtvaardiging of een veroordeling van de soevereiniteitsschending wordt vaak een beroep gedaan op (het welzijn van) de mensheid, of door God als bondgenoot aan te stellen. Juist ook de agressor stelt zich op als een staat die het beste met de wereld, en zelfs ook met de vijandige staat voor heeft. Dat de soevereiniteit van een staat geschonden wordt, is in de redenering van de agressor meestal juist een teken van de welwillendheid en de hoge morele gevoeligheid van die agressor. Wat voor politieke doelen ook aanwezig zijn, altijd zijn ze verweven met morele beweegredenen. Tegenstellingen kunnen niet eenduidig ‘opgelost’ worden; hoogstens is er achteraf een zekere mate van consensus omtrent de morele juistheid van een politiek te verkrijgen.

Irak

Aan de hand van de actualiteit kan dit morele dilemma worden uitgediept. De Verenigde Staten en Groot-Brittannië schonden de soevereiniteit van Irak. Daar hadden zij argumenten voor, en tegenstanders hadden tegenargumenten. Al die argumenten hadden een morele waarde die soms expliciet in het argument opgenomen was, vaak ook slechts impliciet. Wat we, gezien de verwevenheid van moraal en politiek, in ieder geval moeten vermijden, is het idee dat de argumenten vóór de oorlog van niet-morele aard waren, terwijl de tegenargumenten de kant van de moraal vertegenwoordigden. Die voorstelling van zaken wordt (ook bij andere hete politieke hangijzers als het milieu) snel gegeven door ‘links’. Het gaat dan om een politieke manoeuvre om de argumenten van de tegenstander te diskwalificeren door ze als immoreel want amoreel af te schilderen. Er is echter geen reden om aan te nemen dat ieder politiek argument niet gepaard gaat met een oprechte morele voorkeur.

Wat waren de argumenten over de inval in Irak? Ik licht de belangrijkste moreel-politieke constructies uit de discussie. Het onderliggende morele argument van Amerika ligt in een democratisch ideaal, dat in eigen land intact moet blijven en vervolgens elders op de wereld geïnstalleerd moet worden. Daarmee worden de regels van de soevereiniteit veranderd: van de soevereiniteit van staten naar die van democratische staten. Wellicht is hier een vergelijking mogelijk tussen de argumentatie van de Verenigde Staten en die van de schrijver van het verslag van het Evangelisch Sociaal Congres. Is een volk dat zichzelf serieus neemt het niet ook aan zichzelf verplicht zijn eigen gebruiken aan anderen op te leggen? In dit geval: is Amerika het niet aan de Amerikanen verplicht het Amerikaanse democratische ideaal uit te dragen in de rest van de wereld? Wie werkelijk in de morele superioriteit van zijn eigen regeringsvorm gelooft, kan toch niet werkeloos toezien hoe een immorele regeringsvorm voor leed zorgt bij onschuldige mensen?

Het merendeel van de tegenstanders van oorlog zet hier tegenin dat een oorlog in strijd is met internationaal recht en als zodanig ongelegitimeerd is. Vrijwel alle tegenstanders van de oorlog zouden daarom hun goedkeuring alsnog hebben gegeven als de Verenigde Naties tot een gezamenlijke oorlog hadden besloten. Want hoewel enkele van de belangrijkste tegenstanders van de oorlog wel van de morele superioriteit van de democratie overtuigd waren, zagen zij niets in een ondemocratisch opleggen van de democratie. Wat hier opvalt, is dat aan de VN morele autoriteit wordt toegekend. Toch zijnis de VN een orgaan dat zo verdeeld is dat resoluties vaak tot stand komen uit schimmige akkoorden tussen blokken westerse en oosterse landen. Misschien dat de VN juridische legitimiteit kunnen verlenen aan een oorlog, maar het is niet evident dat dat ook morele legitimiteit inhoudt. Moraal is immers geen kwestie van stemmen? Dat moraal en recht samenvallen is een mogelijkheid, maar zeker geen noodzakelijkheid. De mogelijkheid die met het morele dilemma van de soevereiniteit gegeven is, namelijk dat één staat tegen alle andere staten in tóch het moreel juiste standpunt zou kunnen innemen, was precies wat Amerika en de Amerikanen bond. Maar omgekeerd: de mogelijkheid van moreel juist handelen tegen de meerderheidsopvatting in is nog niet: moreel juist handelen.

Superieur

Het dilemma van de soevereiniteit mondt in het geval van Irak uit in de volgende tegenstelling. Aan de ene kant de democratie die zichzelf ziet als moreel superieur genoeg om zich aan soevereine staten op te leggen; aan de andere de democratie die eerst en vooral de soevereiniteit van verschillende regeringsvormen respecteert. In het tweede geval is het de vraag of de moraal niet te zeer procedureel ingekaderd wordt. Want het is denkbaar dat aan het recht op soevereiniteit van een staat in sommige gevallen juist op morele gronden voorbijgegaan moet worden, omdat het kan functioneren als een masker voor immoreel gedrag. Waarom moet soevereiniteit per se gerespecteerd worden?

In de eerste visie, die van de superioriteit van democratie, is het verschil aan de orde tussen de morele verantwoordelijkheid die een wereldmacht als Amerika heeft en de morele correctheid van het handelen in concrete gevallen. Een wereldmacht draagt, gezien haar grote belangen, een morele verantwoordelijkheid, maar het is moeilijk daarnaar te handelen, dat wijst de geschiedenis uit, ook die van Amerika. Wanneer democratie opgelegd moet worden aan een soevereine staat, moet dat gebeuren vanuit een uitzonderingssituatie, vanuit een situatie die dus buiten de democratie gelegen is. Dat vergt een soeverein op internationaal niveau. Een wereldmacht kan zich die rol aanmeten, simpelweg vanwege de geldingskracht die zo’n macht heeft. Maar wanneer op internationaal vlak een soeverein zou moeten bestaan, zou die toch niet te pas en te onpas nu eens een moreel verwerpelijke daad, zoals het steunen van dictators als Hoessein of Pinochet, en dan weer een moreel correcte daad, zoals het bevrijden van door dictators als Hoessein geregeerde mensen, mogen verrichten. Die situatie zou ook voor Hobbes’ soeverein binnen een staat onacceptabel zijn.

Zo liggen de tegenstrijdige overwegingen van het morele dilemma van de soevereiniteit. Ik heb het hier met opzet niet gehad over andere aspecten van het soevereiniteitsdilemma. Ook heb ik het niet gehad over de veel subtielere bedreiging voor de soevereiniteit van staten, namelijk een economische orde die zich in toenemende mate aan de controle van soevereine staten onttrekt. De stabiliteit van een wereld vol soevereine natiestaten kon wellicht alleen in de luwte van een patstelling tussen twee wereldmachten gewaarborgd blijven. Bij slechts één wereldmacht heeft soevereiniteit van staten een voorwaardelijke status gekregen: wie niet het staatsmodel van de wereldmacht hanteert, diens soevereiniteit wordt niet erkend, of het moet zijn uit bittere noodzaak, zoals in het geval van Noord-Korea of zelfs China. In de huidige situatie betekent dat, dat van de verschillende regeringsvormen alleen de democratie een legitieme aanspraak op soevereiniteit kan maken. Toch zal de soevereiniteit van een wereldmacht waarschijnlijk nooit alle positieve effecten hebben die nationale soevereiniteit heeft. Het is niet onwaarschijnlijk dat internationale soevereiniteit, om impasses in besluitvorming te vermijden, gewelddadiger en immoreler zal zijn, juist vanwege het hardnekkig voortbestaan van natiestaten, ook in de geglobaliseerde wereld.