Adam Smith was nog optimistisch over de mogelijkheid om het kapitalisme te beteugelen via de staat en door de inbedding van de markt in gemeenschappen met hun eigen waarden en doelen. Karl Marx daarentegen geloofde daar totaal niet in. Het afgelopen decennium heeft beide economen gelijk gegeven. De financiële crisis van 2008 en de grote recessie de erop volgde, gaven Marx gelijk, want het was onbeteugeld kapitalisme dat een waterhoofd had gemaakt van onze financiële sector en bubbels had geblazen in de huizenmarkt.

De coronacrisis geeft Smith gelijk en laat zien hoe de staat het roer over kan nemen wanneer markten imploderen en hoe gemeenschapsgevoel tot allerlei initiatieven leidt, van boodschappenhulp tot omschakeling naar mondkapjesproductie voor verkoop tegen kostprijs.

Wat is dat kapitalisme nu eigenlijk en hoe is het te onderscheiden van de markt? Want wat zowel Smith als Marx duidelijk maken, is dat kapitalisme een bepaalde invulling van de markt is, en niet gelijkgesteld kan worden met het begrip markt zelf. Die markt kan dus ook anders ingevuld worden – in een postkapitalistische economie: een economie die niet meer de specifieke kenmerken van het kapitalisme vertoont.

Opmerkelijk is dat de meeste hedendaagse economen en politici het verschil tussen markt en kapitalisme zijn vergeten. In het spraakgebruik worden de twee begrippen vaak door elkaar heen gebruikt. Daarnaast wordt het denken in termen van kapitalisme ook nog eens vaak verward met economie als wetenschap: alsof de hele economische wetenschap overheerst wordt door het marktdenken of, erger, in dienst staat van het kapitalisme. Dat doet de economen tekort die verder kijken dan de mainstream en hun kennis van de klassieken op orde hebben.

In dit artikel wil ik (1) op basis van de rijke geschiedenis van het economisch denken het verschil duidelijk maken tussen de markt en een kapitalistische invulling van de markt en (2) de kenmerken benoemen van een postkapitalistische markteconomie die prima haalbaar is: een post-corona-economie waarin de markt weer ingebed is in de gemeenschap en mede daardoor ook beter ingekaderd kan worden door de staat.

De markt en de economie

De markt is een efficiënt ruilmechanisme van vraag en aanbod. Markttransacties zijn een win-winsituatie voor koper en verkoper: ze zijn beiden beter af dan zonder ruil. Maar daar is wel een voorwaarde aan verbonden, zo hebben Nobelprijswinnaars Kenneth Arrow en Gérard Debreu ruim een halve eeuw geleden wiskundig bewezen: iedere deelnemer aan de markt moet over voldoende middelen beschikken waar vraag naar is. En aan die voorwaarde wordt lang niet altijd voldaan.

Als er bijvoorbeeld tijdens een recessie meer arbeid wordt aangeboden dan gevraagd, zag John Maynard Keynes al in, dan kunnen de werklozen nog zo bereid zijn om voor een lager loon dan het marktloon te werken, maar worden ze simpelweg niet ingehuurd. Dat komt omdat bedrijven de extra geproduceerde spullen niet kunnen verkopen door een gebrek aan consumentenvertrouwen of koopkracht. De overtollige arbeidskracht valt dus niet te ruilen.

Daarom stelde Keynes dat we de overheid nodig hebben om werkgelegenheid te scheppen en om zelf koopkrachtige vraag te uiten in de markt, waardoor bedrijven weer meer kunnen produceren en personeel aannemen. Die rol speelt de overheid nu trouwens ook op grote schaal tijdens de coronacrisis.

In ontwikkelingslanden ontbreekt het overheden meestal aan de benodigde draagkracht hiervoor. Venezuela probeert momenteel wanhopig om zijn goudreserves te verzilveren en een recordaantal ontwikkelingslanden heeft bij het IMF aangeklopt voor noodkredieten. De ontwikkelingseconoom en Nobelprijswinnaar Amartya Sen verklaarde de hongersnood die hij als kind aanschouwde niet uit een tekort aan voedsel, maar uit een tekort aan koopkracht van de arme landloze bevolking, terwijl het voedsel werd geëxporteerd naar andere deelstaten van India en zelfs naar het buitenland, waar wel koopkrachtige vraag zat. Een win-winsituatie voor de verkopende rijstboeren in Bengalen en de importeurs elders, maar verhongering voor landloze boeren en werkloze arbeiders.

Kortom, de markt is niets meer en niets minder dan een ruilmechanisme waarop voor beide partijen voordelige transacties plaats kunnen vinden. Degenen zonder koopkracht kunnen echter niet op de markt participeren. En zonder eigen hulpbronnen zoals land om zelf voedsel op te verbouwen of om te verpachten, kunnen ze niet in hun levensonderhoud voorzien. In de moderne tijd begon de staat, als reactie hierop, de taak van basisvoorzieningen deels op zich te nemen.

Lessen van Adam Smith

De markt blijkt dus alleen onder voorwaarden en dankzij de ondersteuning van de staat het efficiënte win-winmechanisme te zijn waar we het voor houden. En dan vaak nog niet eens helemaal, vanwege allerlei vormen van marktfalen: bijvoorbeeld negatieve externe effecten, rent-seeking (opportunisme), moral hazard (misbruik maken van onvolledige informatie) en het onvermogen om bepaalde publieke goederen te leveren (zoals gezondheidszorg en onderwijs voor iedereen). Dit impliceert dat de economie uit meer moet bestaan dan alleen de markt. En dat is precies wat Adam Smith heeft betoogd.

De les van Smith is dat elke economie bestaat uit drie waardendomeinen:

  • De markt met ruil op basis van keuzevrijheid (mits iedereen voldoende middelen heeft).
  • De staat met regelgeving en herverdeling op basis van bepaalde rechtvaardigheidsprincipes (ongeacht of die democratisch of patriarchaal of anderszins bepaald zijn).
  • Het domein van de gemeenschapseconomie van de commons en onderlinge zorg op basis van wat hij de waarde van welwillendheid (benevolence) noemde.

Elke economie bestaat volgens Smith dus uit deze drie domeinen, elk met hun bijbehorende waarden. Dat verklaart waarom bepaalde goederen of interacties wel passen in het ene domein maar niet in het andere. Niet alleen omdat betaling voor donorbloed ons in Nederland bijvoorbeeld tegen de borst stuit, maar ook omdat in de VS gebleken is dat zulke markttransacties vaak tot besmet bloed, een instabiele aanvoer en hogere kosten leiden. In de zorgeconomie, via vrijwillige donatie, is de productie van donorbloed efficiënter.

Tweehonderd jaar na Smith heeft de economisch antropoloog Karl Polanyi deze driedeling ook buiten Europa aangetroffen en beschreven. Ook hij constateerde dat de economie veel meer is dan de markt en dat de markt pas een effectief transactiemechanisme is – dat wil zeggen, op een efficiënte manier tot wederzijds voordeel leidt – als die ingebed is in de lokale gemeenschap waarin mensen samen voor een belangrijk deel voor de basisvoorzieningen zorgen, zoals voedsel, kennisoverdracht en basale gezondheidszorg.

    Corona gooit het kapitalisme omver
    Illustratie: Farhad Foroutanian

    Polanyi stelde ook dat de markt ingekaderd wordt door allerlei regels om te voorkomen dat enkele rijken of buitenstaanders zich via het marktmechanisme gemeenschapsmiddelen toe-eigenen. Vandaar bijvoorbeeld het beginsel van gemeenschappelijke landbouwgrond voor de verbouw van voedsel voor eigen gebruik dat vandaag nog in zwang is in veel Afrikaanse landen. Dat is een slimme manier om veerkracht in de voedselvoorziening in te bouwen voor het geval voedselprijzen stijgen of de exporten van cash crops zoals koffie en cacao inzakken en er geen buitenlandse valuta worden verdiend om voedsel te kunnen importeren.

    Kortom, de markt kan pas effectief aan de welvaart bijdragen als de andere twee domeinen de ruimte hebben om ieder op basis van hun eigen waarden te functioneren. Smith zei niet voor niets dat de functie van de markt voor de staat is om de overheid van voldoende belastingmiddelen te voorzien. Daarmee onderstreepte hij ook het belang van een goede interactie tussen de drie domeinen. Denk vandaag de dag bijvoorbeeld aan sociale ondernemingen of staatsbedrijven.

    Markten zijn ook historisch gezien het derde domein van economische interactie – pas van belang als er iets gunstig te ruilen viel. Het gros van de welvaart werd millennia lang in de zorgeconomie gerealiseerd. Dat is het eerste domein: het waardendomein van de commons en onderlinge zorg. Hieronder vallen gezamenlijk beheerde hulpbronnen, zoals viswater en weidegrond, en onderlinge zorgverlening en samenwerking, zoals de verbouw van voedsel en woningen. Zelfs vandaag de dag maakt dit eerste domein nog een groot deel van onze economie uit: denk aan huishoudelijke arbeid, mantelzorg, thuisproductie van voedsel en kleding en vrijwilligerswerk, maar ook aan burgerinitiatieven zoals windcoöperaties.

    Het tweede economisch domein is dat van de staat, of vroeger autoriteiten zoals koningen of stamhoofden. Die autoriteiten bepaalden wat pachters of lijfeigenen moesten produceren, hieven belasting, gaven geld uit aan soldij en gaven erkend muntgeld uit. En omdat het volk de belastingen in geld moest afdragen, moest ze steeds vaker geld verdienen op de markt, naast hun economische activiteiten in het eerste domein van de economie.

    Tot aan de opkomst van het kapitalisme speelden markten en geld een bescheiden rol in de economie. Pas toen niet alleen meer goederen werden geruild en schulden werden vereffend op de markt, maar ook productiemiddelen op de markt kwamen, nam het kapitalisme een aanloop. Zo ontstond er een arbeidsmarkt en landmarkten (en daarmee de privatisering van gemeenschapsgronden) en financiële markten. Met het kapitalisme werden markten dus steeds belangrijker ten opzichte van de andere twee economische domeinen.

    De markt en het kapitalisme: lessen van Marx

    Marx schreef Das Kapital (1867) honderd jaar na Smith om het kapitalisme te begrijpen, maar ook om economen als Smith de les te lezen over hun van de markt afgeleide waardetheorie over prijzen. Marx ontwikkelde de arbeidswaardetheorie. Deze stelt dat de waarde van elk goed bepaald wordt door de arbeid die erin verwerkt zit, en ook indirect door de arbeid die verwerkt zit in de kapitaalgoederen waarmee geproduceerd wordt. Daarmee heeft hij eigenlijk een omgekeerd waardenbegrip van dat van een kapitalistische onderneming.

    In die onderneming, die op winstmaximalisatie gericht is, worden eerst alle andere factoren betaald (materiaal, arbeid, huur). Wat overblijft, is de winst en die gaat als dividend naar de kapitaalverschaffer. De kapitalist is dus degene die na aftrek van alle kosten de rest krijgt en bij verlies is dat niks. Maar Marx verwisselde de rol van kapitalist en arbeider in de beloning van de productiefactoren. Hij betoogde dat na betaling van de andere factoren, inclusief een redelijke risicovergoeding voor het ondernemerschap van de kapitaalverschaffer, de rest aan de factor arbeid toekomt. Want die maakt tenslotte het product in termen van arbeid, zingeving, samenwerking en creativiteit.

    Kapitalisme bestaat volgens Marx uit drie elementen, zo valt tussen de regels van zijn boek door te lezen:

    • Ten eerste de asymmetrie tussen kapitaal en arbeid: de eerste factor huurt altijd de tweede in en niet andersom. Daarom daalt het looninkomen en stijgt het kapitaalinkomen geleidelijk aan.
    • Ten tweede de omkering van de ruilketen: op een gewone markt begint die met een goed dat geruild wordt voor geld, waar vervolgens weer een ander goed voor gekocht wordt. De win-winsituatie van ruil gaat dus om de uitwisseling van goederen en niet om de accumulatie van geld. Maar een kapitalistische markt begint en eindigt met geld, waarbij de ruil van goederen, of effecten, of wat dan ook maar te gelde gemaakt kan worden, slechts middel zijn. Vandaag is dit ver doorgevoerd via AirBnB en Uber bijvoorbeeld.
    • Het derde kenmerk van de kapitalistische markt is dat de dynamiek van de eerste twee kenmerken ertoe leidt dat ondernemingen met een kleine voorsprong of simpelweg mazzel steeds groter groeien. Dat doen ze door anderen over te nemen of uit de markt te prijzen door schaalvergroting. Daardoor loopt uiteindelijk elke kapitalistische markt, die begint met concurrentie, uit op monopolievorming. In de tijd van Marx gebeurde dat al op regionale schaal, vandaag de dag op wereldschaal, met bedrijven als Unilever, Shell, Apple en Google.

    Een post-corona-economie zonder kapitalisme

    Wat we kunnen leren van Smith en Marx is dat een echte postkapitalistische economie, dus zonder kapitalisme, aan drie kenmerken moet voldoen:

    • Meer ruimte voor de zorgeconomie en de staat waardoor de markt sterker ingekaderd en beter ingebed wordt in de maatschappij. Het maatschappelijke doel wordt leidend, en niet accumulatie voor aandeelhouders. Dat betekent ook een omslag van lineaire efficiëntie via ver doorgevoerde specialisatie, massaproductie en een hoge mate van globalisering naar complementaire efficiëntie met synergiën, veerkracht en lokale werkgelegenheid. Denk bijvoorbeeld aan natuurinclusieve landbouw en agrobosbouw of de sterke lokale economie van het Engelse stadje Preston na een zware recessie.
    • Ondernemingen waarin geen ongelijkheid meer bestaat tussen arbeid en kapitaal, bijvoorbeeld in coöperaties waarin de eigenaren tevens de werknemers zijn (zoals bij het Spaanse Mondragon, dat ruim 70.000 leden heeft) of de afnemers (zoals bij windcoöperaties). Maar ook zzp’ers verenigd in broodfondsen die op broedplaatsen startups oprichten die veel dichter staan bij maatschappelijke behoeften, zoals op het oude Philipsterrein in Eindhoven. Of sociale ondernemingen geworteld in gemeenschappen, waarin winst slechts randvoorwaarde is om maatschappelijke impact te kunnen hebben. Er lekt dan geen geld weg naar externe aandeelhouders.
    • Markten die meer lokaal opereren en waarin een behoefte vervullend product of dienst centraal staat en geld net zo goed een lokale gemeenschapsmunt kan zijn. Er zijn talloze voorbeelden van geslaagde community currencies die parallel functioneren aan officieel geld, of LETS-systemen en timebanks waarin mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt diensten verlenen waarvan de waarde uitgedrukt wordt in tijd, waarvoor ze zelf ook weer een dienst kunnen kopen. Of markten waarin het niet meer draait om koop en verkoop van spullen, maar om huur en leasecontracten voor circulaire diensten. Hierdoor worden privé-eigendom en accumulatie vervangen door een nieuw soort commons, waarin vanuit milieuoogpunt materiële efficiëntie van goederen voorop staat, in plaats van efficiënte accumulatie voor een bedrijf of aandeelhouder ten koste van gelijkheid, milieu en economische veerkracht.

    Hoe zit het dan met de suggesties van economen voor een verbeterde versie van het kapitalisme? Bijvoorbeeld de hogere vermogensbelasting van Thomas Piketty, de donuteconomie van Kate Raworth en voorstellen voor strengere regulering van oligopolies en beprijzing van negatieve externe effecten van Joseph Stiglitz en onze eigen Bas Jacobs? Die kunnen grotendeels ook in een postkapitalistische economie een plaats krijgen. Maar ze zullen op termijn alleen effectief zijn als tevens aan de drie Smith-Marx-criteria voldaan wordt. Zo niet, dan zal ook na de coronacrisis het kapitalisme weer met de markt aan de haal gaan.

      Literatuur

      • Jacobs, B. (2020). Red het Kapitalisme van de Kapitalisten. Vrij Nederland: serie in drie delen, april-mei 2020.
      • Marx, K. (2010).  Het Kapitaal. Deel 1: Het productieproces van het kapitaal. Amsterdam: Boom.
      • Raworth, K. (2017). DonuteconomieIn zeven stappen naar een economie voor de 21e eeuw. Amsterdam: Nieuw Amsterdam.
      • Robinson, J. (1969). The Economics of Imperfect Competition. Londen: Palgrave MacMillan.
      • Smith, A. (2019). Een onderzoek naar de aard en oorzaken van De welvaart van landen. Amsterdam: Boom.
      • Smith, A. (2010). De theorie van morele gevoelens. Amsterdam: Boom, 2020.
      • Staveren, I. van (2001). The Values of Economics: An Aristotelian Perspective. Londen: Routledge
      • Staveren, I van (2016). Wat wij kunnen leren van economen die (bijna) niemand meer leest. Amsterdam: Boom.
      • Stiglitz, J. (2019). Winst voor iedereenProgressief kapitalisme in een tijd van onvrede. Amsterdam: Athenaeum.