In de jaren negentig sloot de Nederlandse protestantse theoloog Harry Kuitert zijn zoektocht naar het wezen van zijn geloof af in een beroemd geworden formule: ‘Alle spreken over boven komt van beneden.’ Godsdienst is een menselijke aangelegenheid, ook worden daarin woorden gebruikt die een omweg nemen over iets bovenaards. Spreken over God is spreken over menselijke waarheden, geschiedenis en moraal.
Wie de acht in dit nummer afgedrukte interviews leest, ziet hoezeer Kuiterts vaststelling een vanzelfsprekendheid geworden is. Religie omvat ‘niet alleen collectief geïnstitutionaliseerde geloofsovertuigingen en individuele spiritualiteit, maar ook de projectie van godsdienstige tradities op actuele seculiere attitudes en denkwijzen,’ zegt Yannis Paraskevopoulos.
Joods-zijn betekent ‘dat ik deel uitmaak van een gemeenschap, het is een gevoel van solidariteit,’ zegt Sergey Lagodinsky. ‘Godsdienst is de institutionalisering van transcendentie, terwijl spiritualiteit zelf-organiserend is, zoals ecologie’, aldus John Barry, die deze spiritualiteit vervolgens omschrijft als ‘de menselijke band met een groter geheel, inclusief andere mensen, onze voorvaderen, dieren, bomen, planten en het universum’.
Die benadering vind je bij alle geïnterviewden terug. Religie is een hoger idee over een groter goed […] waar je inspiratie uit haalt voor je levensroute’, zegt Judith Sargentini, aantekenend dat dat grotere goed er volgens haar ‘niet is’. Voor mij is godsdienst ‘de projectie van geweten, ethiek en evenwicht in mijn inwendige wereld’, antwoordt Nil Mutluer. Meyrem Almaci praat liever over levensbeschouwing en omschrijft deze als ‘een systeem van zingeving met bepaalde morele principes, tradities en rituelen’. Maar, zo voegt ze daaraan toe: ‘Dat geldt net zo goed voor atheïsten die hun morele kader ontlenen aan bijvoorbeeld de Verlichting.’
Activistisch
Opvallend marginaal in al die definities is de plaats van het hogere. Enkelen verwijzen nog wel naar het transcendente, maar dat lijkt er nauwelijks meer toe te doen. Áls het al van belang is, dan niet in de betekenis die Thomas van Aquino daaraan gaf: datgene wat het aardse overstijgt in een goddelijke dimensie. Het is het transcendente volgens Jean-Paul Sartre: datgene wat verder gaat dat de beperkingen van de individualiteit. Soms heeft dat een sociaal gezicht: ik ben als mens niet alleen, ik ben afhankelijk van anderen en besta in solidariteit met hen. Soms een ‘kosmisch’: ik ben opgenomen in een wereld van leven en materie waarbuiten ik niet kan bestaan. Politiek en moreel krijgt ze gestalte in de opdracht van respectievelijk solidariteit en ecologisch besef.
Het religieuze heeft het goddelijke afgelegd en het residu achter gelaten van een ethiek. Omdat wij zijn aangelegd op wat aan gene zijde van ons beperkte ego ligt, zijn wij daarvoor ook verantwoordelijk. Die morele en politieke opdracht is dus sterk activistisch gekleurd. Hij neemt wat ooit het gebod van God was heel serieus, maar wel ontdaan van zijn verticale dimensie. Nu plaatst datgene wat ons horizontaal overstijgt (de mensheid, het milieu) ons voor onze opdrachten. De andere kant van Gods wetgeving: de erkenning van de menselijke kleinheid en onderworpenheid aan die overkoepelende macht, is nauwelijks nog aanwezig. Ze wordt vrijwel geheel verdrongen door de overtuiging dat de handen uit de mouwen moeten, en wel snel en grondig.
Veel van de geïnterviewden nemen de religieuze traditie dus maar half over. Aan de ene kant erkennen zij de menselijke afhankelijkheid van een groter geheel, hetzij sociaal, hetzij natuurlijk, en meestal beide. Maar die is nog niet beaamd, of ze slaat onmiddellijk om in verantwoordelijkheid en actie. Om als deel van dat grotere geheel te kunnen blijven bestaan, moet de mens dat alsnog in eigen hand nemen en bestieren.
Kerstkalkoen
Het mensbeeld van dit groene denken is dus gesplitst: de mens is zowel deel van een groter geheel als meester van datzelfde grotere geheel. Vooral in dat laatste betoont het zich radicaal modern en humanistisch, in de betekenis die Heidegger aan dat woord gegeven heeft. In het humanisme is de mens de maat van alles. Het heeft weinig geduld met de menselijke beperktheid die de logische tegenhanger is van de erkenning van het transcendente – zelfs in zijn ge-ontmythologiseerde vorm.