Recensie: Ontspoord kapitalisme & Dat hadden we nooit moeten doen

Met de coronacrisis lijkt definitief het besef doorgedrongen dat ons kapitalistische systeem te ver is doorgeschoten. De ongelijkheid groeit, er dreigt een klimaatramp en de overheid is nauwelijks in staat om crises effectief te bestrijden. Dit besef blijkt ook uit de reeks boeken die vorig jaar over het kapitalisme verscheen.

Twee daarvan zijn in het bijzonder interessant. Niet alleen omdat ze de kernvraag beantwoorden hoe ons systeem zo heeft kunnen ontsporen, maar vooral omdat die vraag wordt beantwoord door mensen die dit systeem zelf hebben vormgegeven.

    Cover van het boek Ontspoord Kapitalisme

    Ontspoord kapitalisme

    Ten eerste het boek met de veelzeggende titel Ontspoord kapitalisme, geschreven door oud-politicus Bert de Vries. De Vries begon in de jaren zeventig als Tweede Kamerlid voor het CDA, was vervolgens fractievoorzitter tijdens de eerste twee kabinetten-Lubbers en daarna minister van Sociale Zaken tijdens het kabinet-Lubbers-Kok.

    Ook daarna bleef hij actief. In 2005 schreef hij een harde kritiek op het bezuinigingsbeleid van de kabinetten-Balkenende en in 2010 stapte hij uit de partij vanwege de regeringsdeelname met de PVV.

    Ook in zijn nieuwe boek draait De Vries er niet omheen. In maar liefst 674 pagina’s laat hij haarscherp zien hoe ons kapitalistische systeem heeft kunnen ontsporen. De eerste drie delen gebruikt hij om deze ontsporing stapsgewijs te beschrijven binnen de echte of reële economie, de economische ideologie en het financiële systeem.

    Binnen de echte economie droegen ontwikkelingen als hyperglobalisering en technologische vooruitgang volgens hem bij aan de creatie van een nieuw soort ‘superkapitalisme’: een systeem van machtige multinationals en aandeelhouders, die hun werknemers en bedrijven zien als handelswaar en die nationale overheden eenvoudig tegen elkaar uitspelen.

    Dit systeem was geen natuurverschijnsel, zo laat hij zien in het tweede deel. Het werd actief aangejaagd door westerse beleidsmakers die hun keynesiaanse ideologie, gericht op een actief begrotingsbeleid en volledige werkgelegenheid, inruilden voor de neoliberale dogma’s van dereguleren, privatiseren en bezuinigen.

    Terwijl bedrijven en speculanten de ruimte kregen, traden overheden terug. Crises werden voortaan niet bestreden met een anticyclisch begrotingsbeleid maar via de rentepolitiek van centrale banken. Dit dogma werd ook stevig verankerd in de Europese muntunie die in de jaren negentig werd ontworpen.

    In deel drie concludeert De Vries dan ook dat de euro heeft gefaald. Sterke exportlanden als Nederland en Duitsland plukken de vruchten, terwijl zuidelijke landen grote tekorten opbouwen waarna zij worden gedwongen om te bezuinigen.

    Elk land een eigen munt

    De uitgebreide analyse van De Vries is enorm leerzaam, vooral omdat hij ontwikkelingen niet alleen benoemt maar ook meteen kritisch bespreekt. Terloops ontkracht hij zo een serie economische dogma’s, van de stelling dat collectieve uitgaven de echte economie ondermijnen tot het idee dat meer vrijhandel automatisch leidt tot meer welzijn.

    Door die kritische behandeling kan hij in het vierde deel soepel uitleggen hoe westerse beleidsmakers sinds de financiële crisis van 2008 feitelijk van crisis naar crisis zijn blijven struikelen zonder een oplossing te vinden.

    “ De meest opvallende aanbeveling is de euro te vervangen door een systeem waarbij landen weer hun eigen munt gaan gebruiken voor binnenlandse betalingen ”

    In deel vijf presenteert De Vries daarom een reeks hervormingsvoorstellen voor duurzamer en eerlijker kapitalisme. Zo bepleit hij een hogere vermogens- en erfbelasting, een publiek geldstelsel, baangarantie voor langdurig werklozen en een voortrekkersrol van de Europese Commissie op supranationale thema’s.

    De meest opvallende aanbeveling is om de euro te vervangen door een systeem waarbij landen weer hun eigen munt gaan gebruiken voor binnenlandse betalingen. Voor buitenlandse betalingen gebruiken zij wel de euro, die zij tegen een vaste wisselkoers kunnen inwisselen voor de eigen munt.

    Hoewel De Vries nog andere afgezwakte alternatieven aandraagt, laat hij in ieder geval overtuigend zien dat de huidige muntunie onhoudbaar is. Naast het zeer rijke verhaal, is zijn boek alleen al vanwege deze gedurfde stelling de moeite waard.

    Toch schiet het op één punt tekort. Wie hoopte dat De Vries kritisch zou reflecteren op de kabinetten waar hij zelf aan deelnam, wordt teleurgesteld. Terwijl hij treffend de verspreiding van het neoliberale gedachtegoed in de jaren tachtig beschrijft, betoogt De Vries verrassend genoeg dat de kabinetten-Lubbers zich aan deze ideologie onttrokken.

    Zij voerden enkel een niet-ideologisch ‘no-nonsensebeleid’ dat ‘orde op zaken stelde’. Hier klopt weinig van. Het waren juist deze kabinetten die begonnen met de privatisering van staatsbedrijven, die de marktwerking invoerden binnen overheidsorganisaties en die regelgeving voor bedrijven en financiële instellingen flink versoepelden.

    Het was zelfs onder De Vries’ eigen verantwoordelijkheid als minister dat een nieuwe bijstandswet werd ingevoerd, waarbij jongeren hun rechten verloren en er fors werd geïnvesteerd in de fraudejacht die zoveel ellende heeft veroorzaakt.

    Cover van Dat hadden we nooit moeten doen

    Dat hadden we nooit moeten doen

    Waar De Vries niet uitlegt waarom Nederlandse beleidsmakers zo makkelijk meegingen in de neoliberale hype, stellen historicus Duco Hellema en politiek journalist Margriet van Lith deze vraag juist centraal.

    In Dat hadden we nooit moeten doen beschrijven zij specifiek de ontwikkeling van de Partij van de Arbeid. Want bij deze partij wekt het nog de meeste verbazing dat zij uitgroeide tot aanjager van de neoliberale omslag.

    Voor hun analyse richten Hellema en Van Lith zich op de periode onder Wim Kok en vooral de regeringsjaren in het laatste kabinet-Lubbers en de paarse kabinetten. Indrukwekkend genoeg hebben zij vrijwel alle vooraanstaande PvdA’ers uit deze periode geïnterviewd. Stapsgewijs gaan ze met hen de verschillende kabinetten en beslissende politieke momenten langs. Met steeds dezelfde hoofdvraag: waarom kozen zij voor een beleid dat lijnrecht inging tegen de sociaaldemocratische waarden?

    De antwoorden zijn vaak ontluisterend, zoals ook de auteurs zelf aangeven: ‘We gingen met de tijd mee,’ ‘we zochten pragmatische oplossingen’ of ‘het gebeurde gewoon.’ Toch zijn Hellema en Van Lith erin geslaagd om ook op een dieper niveau te verklaren wat de sociaaldemocraten ertoe dreef hun ideologische veren af te schudden. Hiermee is dit boek een must-read voor linkse politici.

    Het verhaal begint in de jaren tachtig, toen de PvdA lijdzaam moest toezien hoe de kabinetten-Lubbers hard bezuinigden zonder zichtbaar populariteit te verliezen. Hoewel de sociaaldemocraten in 1986 nog een recordaantal van 52 zetels haalden door hun verzet hiertegen, raakte de partijtop ervan overtuigd dat zij moest meebuigen met de tijdsgeest.

    De partij was teveel de ‘Partij van de Armoede’ geworden en had te weinig oog voor de ‘mondige’, geïndividualiseerde burgers van de middenklasse. Groot voorstander van deze nieuwe partijlijn was de in 1986 aangetreden partijleider Wim Kok. De PvdA moest volgens hem regeren en dat kon alleen als zij zich voegde naar de tijdsgeest.

    Verantwoordelijkheid nemen

    En zo belandde de PvdA tot ieders verassing in het derde kabinet-Lubbers. Wim Kok werd minister van Financiën, erop gebrand om te bewijzen dat de PvdA ‘verantwoordelijkheid kon nemen’.

    Voor de sociaaldemocraten betekende dit niet alleen instemmen met een reeks miljardenbezuinigingen op de bijstand, ziektewet en de WAO, ook steunden zij de verzelfstandiging en privatisering van allerlei overheidsorganisaties, zoals de woningcorporaties, de traditionele bolwerken van het sociaaldemocratische volkshuisvestingsbeleid.

    Tot verbazing van de partijtop veroorzaakte het nieuwe ‘zakelijke’ beleid een ongekende leegloop binnen de partij. Binnen vier jaar vertrok dertig procent van de leden, waarvan de meerderheid behoorde tot de vakbondsvleugel. Hiermee verzwakte niet alleen de linkerflank, maar vertrok ook het meest mondige deel van de achterban.

    Interessant aan de analyse van Hellema en Van Lith is dat zij de gelijktijdige hervorming van de interne partijorganisatie bespreken die het partijvoorzittersduo Felix Rottenberg en Ruud Vreeman vanaf 1992 doorvoerde.

    Onder hun leiding werd de oude partijstructuur, waarbij leden en gewestelijke afgevaardigden grote invloed hadden via de partijraad, vervangen door interne partijdebatten zonder de eerdere formele zeggenschap. Samen met het vertrek van de vakbondsvleugel zorgde dit ervoor dat kritische leden op een cruciaal moment in de partijgeschiedenis nauwelijks weerstand konden bieden aan de ingezette partijkoers.

    De Haagse afdeling veranderde na de hervorming al snel in een ‘professioneel’ gerunde organisatie die weinig ophad met de ouderwetse partijdemocratie.

    Ondanks een ongekend zetelverlies van 12 zetels werd deze koers na de verkiezingen van 1994 onvermoeid doorgezet. Het CDA verloor namelijk nóg zwaarder, waardoor de PvdA een coalitie kon vormen met D66 en de VVD. Met dit eerste paarse kabinet brak de neoliberale tijdsgeest definitief door.

    Volmondig verspreidden de sociaaldemocratische bewindslieden de idealen van marktwerking, deregulering, privatisering en flexibilisering. Steeds opnieuw verdedigden zij dit beleid als pragmatisch en onvermijdelijk. De ‘mondige burger’ was uitgekeken op de bemoeizuchtige overheid en de oubollige focus op bestaanszekerheid. Er was geen geloofwaardig alternatief.

    Dit soort citaten maken het des te schokkender dat meerdere bewindslieden zich achteraf niet kunnen herinneren ooit te hebben gesproken over de sociale gevolgen van hun beleid of de achterliggende maatschappijvisie. Dit terwijl destijds al werd gewaarschuwd dat het gevoerde beleid de armoede vergrootte en vooral de hogere inkomens bevoordeelde.

    Doordat de economie – evenals de populariteit van Wim Kok – echter maar bleef groeien, had de partijtop hier weinig oog voor.

    Na de verkiezingen van 1998, waar de PvdA 45 zetels haalde, werd het neoliberale beleid doorgezet. Op vrijwel alle beleidsterreinen werd met bijna religieuze overtuiging geprivatiseerd of bezuinigd. De maatschappelijke onvrede groeide nu echter snel: over groeiende ongelijkheid en onzekerheid, falende overheidsvoorzieningen en het harde maatschappelijke klimaat. Het was onvrede waar de PvdA geen antwoord op had.

    Dit in tegenstelling tot politiek nieuwkomer Pim Fortuyn, die met zichtbaar plezier inhakte op de ‘puinhopen van paars’. Na de moord op Fortuyn en de tumultueuze verkiezingen van 2002 leed de PvdA dan ook een zware nederlaag van 23 zetels en kwam het paarse tijdperk ten einde. De partij kon beginnen aan een lange zoektocht naar de afgeschudde veren.

    Lessen voor GroenLinks

    De boeken van De Vries, Hellema en Van Lith vullen elkaar perfecte aan. Samen laten zij scherp zien hoe het kapitalisme in de afgelopen decennia zo heeft kunnen ontsporen. Daarnaast bevatten de boeken ook een aantal duidelijke lessen voor linkse politieke partijen. Vooral voor partijen als GroenLinks, die de serieuze ambitie hebben om de volgende kabinetsperiode mee te regeren.

    Net als de PvdA in de jaren tachtig heeft GroenLinks al een aantal keren naast de macht gegrepen. Hellema en Van Lith laten treffend zien hoe dit ertoe kan leiden dat regeringsdeelname uitgroeit tot het primaire doel van een partij. Als de partij vervolgens ook nog de druk voelt om zich te bewijzen als betrouwbare, stabiele regeringspartner verdwijnen de politiek-inhoudelijke doelstellingen al snel  naar de achtergrond.

    “ Voor een linkse partij is het essentieel om de interne tegenstem te koesteren ”

    Een belangrijke les is dan ook koste wat het kost scherp te blijven op de inhoudelijke kant van regeringsdeelname. Dit klinkt vanzelfsprekend. De regeringsdeelname van de PvdA in 2012 en de storm van kritiek op GroenLinks toen zij in 2017 om inhoudelijke redenen afhaakte, laten echter zien hoe moeilijk het is om deze scherpte te behouden.

    De tweede les is om altijd kritisch te blijven op de tijdsgeest. Hoewel het politieke klimaat vandaag de dag snel naar links opschuift, blijft het gevaar bestaan om te veel mee te bewegen met de heersende consensus, temeer omdat gezaghebbende adviesorganen hier vaak net zo gevoelig voor zijn.

    Aangezien iedere partij ‘bij de tijd’ wil zijn en verstandig beleid wil voeren, kunnen ‘oubollige’ principes al snel ondersneeuwen in de hype van alledag. Juist tijdens regeringsdeelname is het daarom belangrijk om actief het gesprek te blijven opzoeken en te toetsen of het beleid dat wordt gevoerd daadwerkelijk aansluit op de eigen idealen.

    De laatste les is minstens even moeilijk, maar voor een linkse partij is het essentieel om de interne tegenstem te koesteren. Het verhaal van de PvdA bewijst hoe belangrijk het is dat leden de macht hebben om de partijtop te corrigeren en dat er partijorganen bestaan die zich zo nodig kunnen onttrekken aan het gezag van de partijtop.

    Ook voor GroenLinks is dit een belangrijke les. Ook onze partij had ooit een door de afdelingen gekozen partijraad, maar ook deze is in 2015 vervangen door interne partijgesprekken zonder duidelijke zeggenschap. Willen we echt kunnen garanderen dat GroenLinks de PvdA uit de jaren negentig niet achterna gaat, dan moeten we kritisch blijven evalueren of de leden voldoende tegenwicht kunnen bieden wanneer dat nodig is.

    Ontspoord kapitalisme
    Bert de Vries. Uitgeverij Prometheus, 2020

    Dat hadden we nooit moeten doen
    Duco Hellema en Margriet van Lith. Uitgeverij Prometheus, 2020